ECLI:NL:CRVB:2005:AS8231

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6322 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenverplichting bij de Algemene bijstandswet en de bevoegdheid tot het geven van een schriftelijke waarschuwing

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. R. van Asperen, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, waarin werd gesteld dat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden door de maandelijkse verklaring voor februari 2002 niet tijdig in te leveren. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waarbij werd vastgesteld dat appellante de verklaring twee dagen na de deadline had ingeleverd, zonder de benodigde specificatie van haar Wajong-uitkering. De Raad oordeelde dat appellante niet kon aantonen dat zij de specificatie eerder had ingeleverd en dat er geen reden was om aan te nemen dat zij geen verwijt kon worden gemaakt voor het niet tijdig indienen van de verklaring. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het College bevoegd was om een schriftelijke waarschuwing te geven in plaats van een maatregel op te leggen. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van uitkeringsgerechtigden onder de Algemene bijstandswet en de consequenties van het niet naleven van deze verplichtingen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/6322 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 8 november 2002, reg.nr. 02/545 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 25 januari 2005, waar partijen - met bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren [in] 1982, ontvangt sedert 25 juli 2000 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Gedaagde heeft bij besluit van 29 november 2001 appellante op grond van artikel 10 van de Algemene bijstandswet (Abw) aanvullend bijzondere bijstand voor de noodzakelijke kosten van het bestaan toegekend tot een bedrag van f 862,57 per maand met ingang van 2 juli 2001. Tot de aan de verlening van deze bijstand verbonden verplichtingen behoort het volledig invullen, ondertekenen en inleveren van een zogeheten maandelijkse verklaring Abw voor een op die verklaring aangegeven datum (voor de maand februari 2002: 19 februari 2002).
Onder dagtekening 22 februari 2002 heeft gedaagde appellante in kennis gesteld van het volgende besluit:
"Wij hebben geconstateerd dat er op grond van art. 14 Abw eigenlijk aanleiding is om de bijstand geheel of gedeeltelijk te weigeren omdat u de inlichtingenplicht heeft geschonden (art. 65 Abw). De schending van de inlichtingenplicht bestaat er uit dat u niet binnen de daarvoor gestelde termijn de maandelijkse verklaring van de maand februari 2002 heeft ingeleverd of deze onvolledig dan wel onjuist heeft ingevuld. Deze maandelijkse verklaring is van belang voor de verlening van de bijstand (art 3, eerste lid sub c Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz).
Daarom moeten wij in beginsel uw bijstandsnorm (inclusief eventuele toeslag) verlagen gedurende een maand met 5 %.
Wij hebben echter besloten deze maatregel niet op te leggen en te volstaan met een waarschuwing. Als u echter weer niet voldoet aan de verplichtingen die gelden voor uw uitkering, dan zien wij dit als een herhaling. In dat geval zal wel een maatregel worden opgelegd.".
Bij besluit van 4 juni 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van 22 februari 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 4 juni 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij stelt dat zij de uitkeringsspecificatie inzake de Wajong-uitkering over de maand januari 2002 al in januari 2002 heeft overgelegd en dat niet van haar verlangd kon worden dat zij in februari 2002 dezelfde specificatie nogmaals zou inleveren nu deze ongewijzigd is en algemeen bekend is dat pas in juli 2002 een wijziging optreedt in deze uitkering.
Gedaagde heeft op deze stelling bij verweerschrift als volgt gereageerd:
"Het afschrift van de gescande maandelijkse verklaring over januari 2002 (…) leert ons echter het volgende. Hoewel de inleverdatum voor deze verklaring is vastgesteld op 21 januari 2002 blijkt uit het stempel dat deze reeds op 13 januari 2002 door de dienst SoZaWe is ontvangen. Bij vraag 9 is ingevuld dat de inkomsten uit de Wajong-uitkering over januari 2002
f 1.254,98 bedragen (omgerekend € 569,49).
Kortom appellante kon op 13 januari 2002 nog geen kennis hebben genomen van de eerdergenoemde uitkeringspecificatie en daarom is door haar op de mv het “oude” uitkeringsbedrag van voor januari 2002 vermeld. De betreffende uitkeringsspecificatie is dan ook eerst in februari 2002 door de dienst SoZaWe ontvangen. Uit het voorgaande volgt dat de stelling van appellante geen stand kan houden.".
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van de thans beschikbare gegevens stelt de Raad vast dat appellante de maandelijkse verklaring over februari 2002 twee dagen na de door gedaagde aangegeven datum (19 februari 2002) heeft ingeleverd zonder bijvoeging van een specificatie van haar Wajong-uitkering en vervolgens op 22 februari 2002 die verklaring nogmaals heeft ingeleverd met bijvoeging van de specificatie van haar Wajong-uitkering over de maand januari 2002. De Raad vindt in de gedingstukken geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van appellante dat laatstgenoemde specificatie ook al in januari 2002 zou zijn ingeleverd.
Voorts ziet de Raad geen grond om aan te nemen dat appellante van het niet tijdig inleveren van de maandelijkse verklaring over de maand februari 2002 en van de genoemde uitkeringsspecificatie geen verwijt zou kunnen worden gemaakt. Gesteld noch gebleken is dat appellante eerder schriftelijk was gewaarschuwd ter zake van het niet tijdig nakomen van de in
artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting.
Gelet op het vorenstaande was gedaagde op grond van het bepaalde in artikel 14, derde lid, van de Abw bevoegd tot het geven van een schriftelijke waarschuwing.
In hetgeen namens appellante is gesteld ziet de Raad geen grond om te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.C.M. Hamer.