E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 8 november 2002, reg.nr. 02/47 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 25 januari 2005, waar partijen - met bericht - niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren [in] 1982, ontvangt sedert 25 juli 2000 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheids- voorziening jonggehandicapten (Wajong), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Gedaagde heeft bij besluit van 29 november 2001 appellante op grond van artikel 10 van de Algemene bijstandswet (Abw) aanvullend bijzondere bijstand voor de noodzakelijke kosten van het bestaan toegekend tot een bedrag van f 862,57 per maand met ingang van 2 juli 2001.
Op 2 juli 2001 heeft appellante gedaagde ter aanvulling op haar Wajong-uitkering om algemene bijstand en voorts om bijzondere bijstand verzocht voor de kosten van een baby-uitzet tot een bedrag van f 1.750,--. Op 27 juli 2001 is appellante bevallen van een dochter. Bij twee afzonderlijke besluiten van 14 augustus 2001 heeft gedaagde evengenoemde aanvragen afgewezen. Bij besluit van 29 november 2001, voorzover van belang, heeft gedaagde de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. De afwijzing van de aanvraag om periodieke algemene bijstand is gehandhaafd op de grond dat er sprake is van een toereikende en passende voorliggende voorziening, te weten de Toeslagenwet. De afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een baby-uitzet is gehandhaafd primair op de grond dat appellante voor deze kosten had moeten reserveren en subsidiair omdat zij gebruik kan maken van een toereikende en passende voorziening, te weten een lening bij de Gemeentelijke Kredietbank (GKB).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 29 november 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Voor de gronden van het hoger beroep heeft appellante in de eerste plaats verwezen naar hetgeen in voorgaande instanties naar voren is gebracht. Appellante blijft voorts van mening dat er voldoende bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd waarom zij niet in de gelegenheid was om voor de kosten baby-uitzet te reserveren en dat de verwijzing naar de GKB onvoldoende is om de beslissing te onderbouwen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad zal eerst ingaan op de subsidiaire grond waarop gedaagde de afwijzende beslissing voor de kosten van de baby-uitzet heeft gehandhaafd, omdat deze aan artikel 17 van de Abw ontleende grond - indien juist - reeds aan toekenning van bijzondere bijstand in de weg staat. Een afzonderlijke beoordeling van de vraag of sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten in de zin van artikel 39, eerste lid, van de Abw kan dan achterwege blijven.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan kredietverlening door een GKB worden aangemerkt als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder b, van de Abw. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Abw bestaat geen recht op bijstand voorzover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, geacht wordt voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Op grond van de door gedaagde in bezwaar verzamelde onderzoeksgegevens acht de Raad het aannemelijk dat appellante een beroep had kunnen doen op de GKB voor een lening en dat de hoogte van de te verstrekken lening voldoende zou zijn geweest om de kosten van de baby-uitzet te betalen. Voorts ziet de Raad geen grond om aan te nemen dat deze voorziening voor appellante niet passend zou zijn geweest.
Het vorenstaande betekent dat artikel 17, eerste lid, van de Abw in de weg staat aan het verlenen van bijzondere bijstand voor de kosten van een baby-uitzet.
Aangezien voorts niet is gebleken van het bestaan van zeer dringende redenen voor het verlenen van bijstand als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Abw kwam gedaagde niet de bevoegdheid toe bijzondere bijstand toe te kennen voor de hier besproken kosten.
Vervolgens stelt de Raad vast dat de rechtbank bij haar toetsing van het besluit van 29 november 2001 de overige in beroep tegen dat besluit aangevoerde gronden heeft verworpen. Appellante heeft in hoger beroep geen argumenten aangevoerd, waarom de overwegingen van de rechtbank aangaande de afwijzing van de aanvraag om periodieke algemene bijstand onjuist zijn. Deze vaststelling leidt de Raad, in samenhang met het voorgaande, tot de slotsom dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.