[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. O. Labordus, werkzaam bij LAR Rechtsbijstand te Rijswijk, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 2 juli 2002, reg.nr. Awb 01-1213 NAbw.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg. nr. 03/3526 NABW, ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van
7 december 2004, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen. Nadien zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 25 augustus 1999 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 4 augustus 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder nadat haar echtgenoot haar had verlaten. De uitkering is verstrekt in de vorm van een geldlening als bedoeld in artikel 24, aanhef en onder a, van de Abw op de grond dat nog geen definitieve vaststelling van het vermogen van appellante kon plaatsvinden.
Bij brief van 16 oktober 2000 heeft gedaagde aan appellante, voorzover hier van belang, het volgende meegedeeld:
“ Wij wijzen u er wel reeds op dat het uit het oogpunt van bijstandsverlening niet kan worden geaccepteerd, indien u de helft van de in uw woning aanwezige inboedel voor een bedrag ad. f. 40.000,00 van uw ex-man koopt uit uw opbrengst van de verkoop van de eigendomswoning, die u beiden bezit. De opbrengst van de verkoop van de woning, zal, zoals u reeds bij beschikking d.d. 25.08.1999 is meegedeeld, worden betrokken bij de (definitieve) vaststelling van uw vermogen. Dit kan tot gevolg hebben dat u (een deel van) de verstrekte bijstand moet terugbetalen.”
Het bezwaar van appellante tegen deze mededeling, is bij besluit van 18 juli 2001, voorzover van belang, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 juli 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad heeft in dit geding, ambtshalve, primair de vraag te beantwoorden of de in de brief van 16 oktober 2000 opgenomen en hierboven aangehaalde mededeling, als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt.
Anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gedaan, beantwoordt de Raad die vraag ontkennend. Naar het oordeel van de Raad kan de hiervoor aangehaalde mededeling niet worden aangemerkt als een rechtshandeling. De aankondiging dat op een zeker, in de toekomst gelegen tijdstip, namelijk na de verkoop van de echtelijke woning, de definitieve vaststelling van het vermogen van appellante bij de aanvang van de bijstandsverlening zal plaatsvinden, dat daarbij de opbrengst van de verkoop van de woning zal worden betrokken en geen rekening zal worden gehouden met de aankoop door appellante van de helft van de in haar woning aanwezige inboedel voor een bedrag van f 40.000,-- van haar ex-echtgenoot, is immers op zichzelf genomen niet gericht op enig rechtsgevolg. Rechtsgevolg is eerst verbonden aan de vaststelling van het vermogen in vorenbedoelde zin, zodra deze heeft plaatsgevonden. Daarbij komt nog dat het tijdstip van de verkoop van de woning alsmede de opbrengst ervan ten tijde in geding niet bekend waren.
Het vorenstaande brengt met zich dat gedaagde het bezwaar van appellante tegen evengenoemde mededeling, ten onrechte ontvankelijk heeft geacht.
Derhalve had de rechtbank het besluit van 18 juli 2001 op deze grond dienen te vernietigen.
De uitspraak van de rechtbank en het besluit van 18 juli 2001 komen voor vernietiging in aanmerking. De Raad acht voorts aanleiding om onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, en het bezwaar van appellante voorzover gericht tegen meergenoemde mededeling niet-ontvankelijk te verklaren.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 juli 2001;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 16 oktober 2000 niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Purmerend;
Bepaalt dat de gemeente Purmerend aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.