ECLI:NL:CRVB:2005:AS8017

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3526 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van vermogen bij aanvang bijstandsverlening en terugvordering gemaakte kosten aan bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem. Appellante ontving een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) na de scheiding van haar echtgenoot. De gemeente Purmerend had het vermogen van appellante vastgesteld op 37.987,43 gulden en vorderde 18.287,43 gulden terug. Appellante betwistte deze vaststelling, omdat zij meende dat er rekening gehouden moest worden met een schuld aan haar ex-echtgenoot voor de aankoop van de helft van de boedel. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat er geen sprake was van een schuld, omdat appellante en haar ex-echtgenoot in gemeenschap van goederen waren gehuwd en het vermogen gezamenlijk was. De Raad bevestigde dat de gemeente terecht geen rekening had gehouden met de door appellante gestelde schuld en dat de voorwaarden voor terugvordering volgens de Abw waren voldaan. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

03/3526 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. O. Labordus, werkzaam bij LAR Rechtsbijstand te Rijswijk, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 juni 2003, reg.nr. Awb 02-1505 NABW.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg. nr. 02/3875 NABW, ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van
7 december 2004, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen. Nadien zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 25 augustus 1999 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 4 augustus 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm van een alleenstaande ouder nadat haar echtgenoot haar had verlaten. De uitkering is verstrekt in de vorm van een geldlening als bedoeld in artikel 24, aanhef en onder a, van de Abw op de grond dat nog geen definitieve vaststelling van het vermogen van appellante kon plaatsvinden.
Bij besluit van 14 november 2001, voorzover van belang, heeft gedaagde het vermogen van appellante bij de aanvang van de bijstandsverlening, 4 augustus 1999, vastgesteld op f 37.987,43 en met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 18.287,43 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 5 september 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 14 november 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 september 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij is van mening dat bij de vaststelling van het vermogen ten onrechte geen rekening is gehouden met een schuld aan haar ex-echtgenoot in verband met haar aankoop van de helft van de in haar woning aanwezige boedel voor een bedrag van f 40.000,-- van haar ex-echtgenoot. Dientengevolge is naar haar oordeel ook het bedrag dat van haar wordt teruggevorderd onjuist.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden.
Volgens vaste jurisprudentie dienen de positieve bestanddelen van het vermogen slechts gesaldeerd te worden met die schulden, waarvan het bestaan in voldoende mate aannemelijk is geworden en waarvan vast staat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
Vast staat dat appellante met haar ex-echtgenoot in gemeenschap van goederen was gehuwd en dat het huwelijk bij uitspraak van 18 april 2000 van de rechtbank Haarlem door echtscheiding is ontbonden. De scheiding is op 12 mei 2000 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Het vorengaande betekent dat ten tijde van de aanvang van de bijstand - 4 augustus 1999 - er sprake was van één gemeenschappelijk vermogen van appellante en haar ex-echtgenoot. Dat zij daartoe ieder slechts voor de helft gerechtigd waren, maakt dit niet anders. Reeds hierom kan ten tijde in geding niet worden gesproken van een schuld van appellante aan haar ex-echtgenoot.
Met betrekking tot appellantes beroep op schending van het vertrouwensbeginsel door gedaagde merkt de Raad op dat, zoals de Raad herhaaldelijk tot uitdrukking heeft gebracht, een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts kan slagen, indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een aanvrager uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij die aanvrager gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Van toezeggingen in vorenbedoelde zin is de Raad niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande heeft gedaagde bij de vaststelling van het vermogen van appellante bij de aanvang van de bijstand terecht geen rekening gehouden met de door appellante gestelde schuld aan haar ex-echtgenoot.
Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw is voldaan.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan van terugvordering zou kunnen worden afgezien, is niet gebleken.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2005.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) M. Pijper.