[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Slochteren, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. H.A. van Dijk, advocaat te Hoogezand, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 19 maart 2002,
reg.nr. 01/28 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 januari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk, en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 17 januari 1983 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Nadat de door appellante bewoonde woning aan [adres] te [woonplaats 2] op 22 september 1999 was getaxeerd op f 320.000,-- bij vrije oplevering, heeft zij deze woning op 30 december 1999 voor genoemd bedrag aan haar zoon [naam zoon] verkocht. Door Notariskantoor Kalfsbeek is op dezelfde dag, na aftrek van de bestaande hypotheek ad f 76.532,01 en bijkomende kosten, een bedrag van f 243.314,16 op haar bankrekening overgemaakt.
Bij besluit van 9 mei 2000 heeft gedaagde de bijstandsuitkering van appellante met ingang van 1 mei 2000 beëindigd, het recht op bijstand over de periode van 30 december 1999 tot en met 30 april 2000 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand - met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw - tot een bedrag van
f 5.017,13 van haar teruggevorderd. Gedaagde heeft aan deze besluiten ten grondslag gelegd dat appellante ten tijde in geding beschikte over een vermogen dat de (vrijlatings)grens als bedoeld in artikel 54, aanhef en onder a, van de Abw te boven ging.
Bij besluit van 7 november 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van 9 mei 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat er geen aanleiding bestaat rekening te houden met opgevoerde schulden omdat deze niet aantoonbaar zijn en/of geen sprake is van een aflossingsverplichting.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 7 november 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat er geen begin van schriftelijk bewijs is van het bestaan van schulden aan familie, vrienden en kennissen en, zo al van het bestaan van schulden zou moeten worden uitgegaan, aan deze schulden geen daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling was verbonden.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. Daarbij heeft zij, samengevat en voorzover nog van belang, aangevoerd dat de schulden in hoofdzaak verband houden met de verbouwing en het onderhoud van haar woning inclusief tuinaanleg gedurende de periode van 1983 tot en met 1999 alsmede met de zorg van derden omdat zij destijds kampte met gezondheidsproblemen, een en ander te becijferen op een totaalbedrag van f 267.464,65.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat appellante op
30 december 1999 - en ook nog op 1 mei 2000 - feitelijk de beschikking had over een bedrag van f 243.314,16 uit de verkoop van haar woning. Het geding spitst zich toe op de vraag of en in hoeverre dit vermogen dient te worden gesaldeerd met de door appellante opgevoerde schulden.
Naar vaste rechtspraak van de Raad kan bij de vermogensvaststelling in het kader van de Abw slechts rekening worden gehouden met schulden waarvan het bestaan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en waarvan vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. De Raad onderschrijft het standpunt van gedaagde en de rechtbank dat aan deze cumulatieve eisen in dit geval niet is voldaan. Zo ontbreekt ten aanzien van het grootste gedeelte van de gestelde schulden een concrete en verifieerbare aanduiding van kosten waaruit de schulden zouden zijn voortgevloeid. Aan de door appellante in bezwaar overgelegde globale lijst met als bijlage een tiental op
3 augustus 2000 door appellante opgestelde en door derden ondertekende verklaringen kan in dat verband niet die betekenis worden gehecht die appellante daaraan toegekend wil zien. De Raad laat dan nog daar dat omtrent de oorzaak van de schulden niet steeds eensluidend is verklaard en dat, naar appellante ter zitting heeft bevestigd, een substantieel gedeelte van de opgevoerde bedragen niet aan derden zijn of nog worden (terug)betaald. Voorts merkt de Raad nog op dat destijds naar eigen zeggen van appellante met diverse personen aanvankelijk was afgesproken dat eerst bij overlijden van appellante de gemaakte kosten en/of verrichte diensten percentagegewijs uit de opbrengst van de woning zouden worden vergoed. Wat daarvan zij, onder de gegeven omstandigheden kan in elk geval niet van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting worden gesproken die voldoet aan de in vaste rechtspraak neergelegde vereisten. Ook in dit verband kunnen de door appellante in het geding gebrachte verklaringen van
3 augustus 2000 niet als toereikend bewijs dienen.
Het voorgaande betekent dat appellante gedurende de gehele in geding zijnde periode over een vermogen beschikte dat de voor haar geldende vrijlatingsgrens van f 9.850,-- (per 1 januari 2000: f 10.000,--) in ruime mate te boven ging, zodat appellante reeds om die reden met ingang van 30 december 1999 geen recht meer op bijstand had. Al hetgeen van de zijde van appellante naar voren is gebracht omtrent (veronderstelde) wetenschap van gedaagde uit het verleden ten aanzien van het bestaan van diverse schulden kan hier niet aan afdoen. De Raad wijst er in dit verband nog op dat aan de intrekking niet een schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw ten grondslag is gelegd en voorts dat van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van de zijde van gedaagde dat niet tot beëindiging, intrekking en terugvordering zou worden overgegaan, in het geheel niet is gebleken.
Met de rechtbank moet derhalve worden geoordeeld dat gedaagde terecht met toepassing van het bepaalde in artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw tot intrekking van het recht op bijstand is overgegaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken. Aangezien op 1 mei 2000 de vermogenssituatie van appellante niet in relevante mate anders was dan in de voorafgaande periode vormde het toen voorhanden vermogen een beletsel voor voortzetting van de bijstandsverlening en is de bijstandsuitkering van appellante terecht per die datum beëindigd.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van appellante van de bovenvermelde kosten van bijstand. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2005.