ECLI:NL:CRVB:2005:AS7577

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4604 NABW + 01/5962 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingteruggave en bijstandsverlening in het kader van de Algemene bijstandswet

In deze zaak heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de belastingteruggave van gedaagde en zijn echtgenote niet tot hun middelen gerekend mocht worden, omdat deze teruggave betrekking had op verwervingskosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat gedaagde en zijn echtgenote vanaf 1 mei 1997 een uitkering ontvingen op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellant had eerder besloten dat een deel van de belastingteruggave als inkomen moest worden aangemerkt, wat leidde tot een herziening van hun bijstandsrecht.

De Raad heeft de feiten en de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. Appellant stelde dat de belastingteruggave wel tot de middelen van gedaagde moest worden gerekend, omdat deze in het kader van de bijstandsverlening met de verwervingskosten was verrekend. De Raad oordeelde dat de belastingteruggave, die verband hield met de verwervingskosten, als inkomen moest worden beschouwd, omdat deze kosten in mindering waren gebracht op het inkomen van gedaagde en zijn echtgenote. Dit leidde tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant slaagde.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van 14 juli 2000, dat de bijstandsverlening betrof, opnieuw beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat het netto feitelijke inkomen van gedaagde en zijn echtgenote moest worden verhoogd met het aan de periode van 1 mei 1997 tot en met 31 december 1997 toe te rekenen bedrag aan belastingteruggave. Uiteindelijk heeft de Raad bepaald dat gedaagde recht had op een nabetaald bedrag aan bijstand, vermeerderd met vakantietoeslag, en heeft appellant in de proceskosten van gedaagde veroordeeld.

Uitspraak

01/4604 NABW
01/5962 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2001, reg.nr. 00/3780 NABW.
Namens gedaagde heeft mr. M.M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, een verweer-schrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 mei 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, en waar gedaagde is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote H.A. Beste-Jansen, en bijgestaan door mr. Van Hoof.
De Raad heeft het onderzoek heropend en daarbij aan partijen enkele vragen voorgelegd, die door hen schriftelijk zijn beantwoord.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. MOTIVERING
De Raad gaat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende vaststaande feiten.
Gedaagde en zijn echtgenote ontvingen vanaf 1 mei 1997 een uitkering ingevolgde de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een gezin. Door gedaagde was aan hen, onder voorwaarden, toestemming verleend om met behoud van uitkering werkzaamheden van bescheiden omvang te verrichten. Daarbij was bepaald dat de uit die werkzaamheden te verwerven inkomsten voorlopig zouden worden verrekend door middel van een vaste maandelijkse korting op de uitkering en dat na afloop van elk kalenderjaar de inkomsten - in beginsel aan de hand van de winst- en verliesrekening - definitief zouden worden vastgesteld.
Na ontvangst van de aangiften inkomstenbelasting over het jaar 1997 van gedaagde en zijn echtgenote heeft appellant bij besluit van 16 december 1998 het recht op bijstand van gedaagde en zijn echtgenote over de - gehele - periode van 1 mei 1997 tot en met 31 december 1997 opnieuw vastgesteld. Daarbij heeft appellant van een door gedaagde en zijn echtgenote over het jaar 1997 ontvangen belastingteruggave van f 4.763,-- een bedrag van f 3.175,-- (8/12 x f 4.763,--) als inkomen in de zin van artikel 47, eerste lid, van de Abw aangemerkt. Als gevolg van de hernieuwde vaststelling van het recht op bijstand diende aan gedaagde en zijn echtgenote een bedrag van f 101,-- aan bijstand te worden nabetaald.
Bij besluit van 14 juli 2000 heeft appellant het bezwaar van gedaagde en zijn echtgenote tegen het besluit van 16 december 1998 gedeeltelijk gegrond verklaard en het bedrag aan na te betalen bijstand bepaald op f 1.181,--. Het standpunt met betrekking tot het in aanmerking te nemen gedeelte van de belastingteruggave over 1997 heeft appellant daarbij echter gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent het griffierecht - het beroep van gedaagde tegen het besluit van 14 juli 2000 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit van 14 juli 2000 in strijd met artikel 43, tweede lid, aanhef en onder d (oud), van de Abw. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de belastingteruggave betrekking heeft op verwervingskosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren en dat, nu voor deze kosten geen bijstand is verleend, de belastingteruggave niet tot de middelen van gedaagde dient te worden gerekend. De overige beroepsgronden van gedaagde heeft de rechtbank onbesproken gelaten.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van artikel 43, tweede lid, van de Abw heeft appellant aangevoerd dat de belastingteruggave wel tot de middelen van gedaagde moet worden gerekend, aangezien appellant in het kader van de bijstandsverlening met de verwervingskosten rekening heeft gehouden door deze in mindering te brengen op het inkomen van gedaagde en zijn echtgenote.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 12 oktober 2001 opnieuw op het bezwaar beslist en daarbij het bedrag aan na te betalen bijstand bepaald op f 4.008,96.
De Raad stelt bij zijn beoordeling voorop dat gedaagde en zijn echtgenote in het voor dit geding relevante tijdvak beiden geen zelfstandige in de zin van artikel 5, eerste lid, van de Abw waren.
Ingevolge artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Abw worden inkomsten uit of in verband met arbeid die betrekking hebben op de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan, als in aanmerking te nemen inkomen beschouwd.
In artikel 43, tweede lid, van de Abw is bepaald welke middelen niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend. Ingevolge artikel 43, tweede lid, aanhef en onder d (oud), van de Abw worden niet tot de middelen gerekend vergoedingen en tegemoet-komingen voor, alsmede de vermindering of teruggave van, loonbelasting of inkomsten-belasting en van premies volksverzekeringen op grond van kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren, tenzij voor deze kosten bijstand wordt verleend.
Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 43, tweede lid, aanhef en onder d (oud), van de Abw worden vergoedingen of tegemoetkomingen die worden ontvangen met het specifieke doel om te voorzien in kosten die niet worden geacht tot de algemeen noodza-kelijke bestaanskosten te behoren, niet tot de middelen gerekend. Hiertoe wordt ook gerekend de vermindering of teruggave van loon- of inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen op grond van dergelijke buitengewone uitgaven. Deze tegemoetko-mingen tot de middelen rekenen zou immers betekenen dat de belanghebbende de mogelijkheid wordt ontnomen dergelijke kosten te bestrijden, terwijl anderen die niet bijstandsafhankelijk zijn, maar overigens in dezelfde inkomenssituatie verkeren, daardoor wel de mogelijkheid hebben dergelijke uitgaven te doen. Als in het kader van de bijstandsverlening met deze kosten rekening is gehouden, hetzij door deze in mindering te brengen op het inkomen, hetzij door daarvoor specifiek bijstand te verlenen, dient zo’n teruggave uiteraard wel in aanmerking te worden genomen (Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 545, nr. 3, p. 145).
De Raad stelt, met inachtneming van de duidelijke bedoeling van de wetgever op dit punt, vast dat appellant in het kader van de bijstandsverlening rekening heeft gehouden met de door gedaagde en zijn echtgenote in hun aangiften voor de inkomstenbelasting over het jaar 1997 opgenomen verwervingskosten (ten bedrage van respectievelijk f 7.740,-- en f 9.160,--), in die zin dat appellant die kosten in mindering heeft gebracht op de over dat jaar door gedaagde en zijn echtgenote ontvangen inkomsten. Zou appellant dit niet hebben gedaan, dan zouden het inkomen in de zin van artikel 47, eerste lid, van de Abw van gedaagde en zijn echtgenote en hun middelen in de zin van artikel 42 van de Abw - overeenkomstig - hoger zijn geweest. Hieruit volgt dat het bedrag dat gedaagde en zijn echtgenote in verband met de verwervingskosten als belastingteruggave hebben ontvangen, voorzover aan de in dit geding van belang zijnde periode toe te rekenen, als inkomen van gedaagde en zijn echtgenote in de zin van artikel 47 van de Abw moet worden beschouwd.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen. Daarmee komt tevens de grondslag te ontvallen aan het ter uitvoering daarvan genomen en door de Raad bij zijn beoordeling te betrekken besluit van 12 oktober 2001, zodat dit besluit ambtshalve dient te worden vernietigd.
De Raad zal vervolgens, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van gedaagde tegen het besluit van 14 juli 2000 - opnieuw - beoordelen.
In het hoger-beroepschrift heeft appellant aangegeven dat de in het besluit van 14 juli 2000 opgenomen berekening van de over de periode van 1 mei 1997 tot en met 31 december 1997 na te betalen bijstand onjuist is, onder meer omdat - zoals gedaagde ook als beroepsgrond heeft aangevoerd - bij de vaststelling van het over de periode van 1 mei 1997 tot en met 31 december 1997 in aanmerking te nemen bedrag aan belastingteruggave is uitgegaan van 8/12 van f 4.763,--, terwijl voor de bepaling van de netto-winst over die periode een andere wijze van vaststelling is gebruikt. Dit betekent dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en het besluit van 14 juli 2000 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd.
De Raad ziet vervolgens aanleiding om met inachtneming van het voorgaande, van hetgeen gedaagde in beroep overigens heeft aangevoerd en van de gegevens die naar voren zijn gekomen uit de schriftelijke beantwoording door partijen van de door de Raad na de heropening van het onderzoek aan hen voorgelegde vragen, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 16 december 1998.
Daarbij neemt de Raad de berekening in het - nadere - besluit van 12 oktober 2001 tot uitgangspunt, met dien verstande dat het netto feitelijke inkomen van gedaagde en zijn echtgenote wordt verhoogd met het aan de periode van 1 mei 1997 tot en met 31 december 1997 toe te rekenen bedrag aan belastingteruggave. Dat bedrag wordt, overeenkomstig de wijze waarop appellant de totale winst over 1997 (f 7.974,--) heeft toegerekend aan de periode van 1 januari 1997 tot en met 30 april 1997 (f 4.450,--) respectievelijk aan de periode van 1 mei 1997 tot en met 31 december 1997 (f 3.524,--), vastgesteld op 44 % van f 4.763,-- = f 2.095,--. Daarmee komt het totale netto feitelijke inkomen van gedaagde en zijn echtgenote op f 13.205,04 en het in totaal aan bijstand na te betalen bedrag op f 1.913,96. Zoals appellant in het besluit van 12 oktober 2001 heeft aangegeven, dient het na te betalen bedrag nog te worden vermeerderd met 5,2 % vakantietoeslag.
De Raad ziet ten slotte aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde, begroot op € 805,-- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Vernietigt het besluit van 12 oktober 2001;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 14 juli 2000 gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 juli 2000;
Bepaalt dat over de periode van 1 mei 1997 tot en met 31 december 1997 aan gedaagde een bedrag van f 1913,96 (€ 868,52) aan bijstand wordt nabetaald, te vermeerderen met 5,2 % vakantietoeslag;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 805,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan gedaagde het in beroep betaalde griffierecht van f 60,-- (€ 27,23) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs.Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I.’t Hooft en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2005.
(get.): Th.G.M. Simons.
(get.): I.D. Veldman.
EK0402