[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. H. Brouwer, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 februari 2003, reg.nr. SBR 02/0470.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 januari 2005, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij gedaagde.
Voor de toepasselijke bepalingen van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en van de op die wet gebaseerde gemeentelijke verordening (de Verordening) alsmede voor de feiten verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 14 december 2001 heeft gedaagde, met inachtneming van een daartoe vanwege Loket 1/GG&GD Utrecht opgesteld advies, geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een financiële tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van de eigen auto of taxi.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit op bezwaar van 25 februari 2002 (het bestreden besluit) het tegen dat besluit ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat gedaagde, gelet op de inhoud van het GG&GD advies in samenhang met de overige gedingstukken, het verhandelde ter zitting en het bepaalde in de Verordening, terecht geen langdurige noodzaak aanwezig heeft geacht om belemmeringen op te heffen of te verminderen op het gebied van het zich buiten de woning verplaatsen.
Appellante kan zich met deze uitspraak niet verenigen en voert in hoger beroep, evenals in eerste aanleg -kort gezegd- aan dat het advies dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat wel degelijk sprake is van een medische eindtoestand.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wvg moet onder gehandicapte in de zin van die wet en de daarop steunende bepalingen worden verstaan, een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen ondervindt op het gebied van wonen of van het zich binnen of buiten de woning verplaatsen. Voorts is in artikel 1.3, eerste lid, onder b van de Verordening bepaald, dat een voorziening slechts kan worden toegekend als deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen van een gehandicapte op het gebied van wonen of vervoer op te heffen of te verminderen. Bij uitspraak van 3 april 1998 (97/3862 WVG) heeft de Raad overwogen dat de in het kader van de Ziektewet en andere arbeidsongeschiktheidswetten ontwikkelde jurisprudentie met betrekking tot het objectiveringsvereiste van medische klachten ook van toepassing is op de bij en krachtens de Wvg genomen besluiten. Derhalve moet er op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten sprake zijn van beperkingen die een voorziening, die gericht is op het opheffen of verminderen van die beperkingen, langdurig aangewezen doen zijn.
Het standpunt van gedaagde, zoals verwoord in het bestreden besluit, berust -onder meer- op het onder eindverantwoordelijkheid van GGD-arts A.E. de Vries, door indicatieadviseur P. Fossatelli opgestelde rapport van 30 november 2001. De bevindingen van dit onderzoek, onder meer gebaseerd op anamnese en verkregen informatie van de huisarts, zijn dat bij appellante sprake is van een hyperlordose, dat de hierdoor veroorzaakte klachten door middel van fysiotherapie verholpen kunnen worden en dat de beperkingen die appellante ervaart niet in verband zijn te brengen met de aandoening. Uit het rapport blijkt tevens dat appellante op het spreekuur van de indicatieadviseur heeft verklaard dat zij 5 à 6 minuten kan lopen en dat zij zowel met de bus als met de auto reist. Van de zijde van appellante zijn geen medische gegevens in geding gebracht die deze bevindingen weerleggen. Het standpunt van de huisarts van appellante is bij de rapportage van 30 november 2001 betrokken. In dit verband merkt de Raad nog op dat ook uit latere rapporten van 7 april 2003 van de anesthesioloog Ofner en van 27 september 2001 van de neuroloog Verweij niet blijkt van andersluidende medische bevindingen.
De namens appellante in beroep en hoger beroep aangevoerde grief dat het medisch advies dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt onzorgvuldig tot stand gekomen is treft geen doel. Uit de rapportage, zoals deze ter zitting door de gemachtigde van gedaagde nader is toegelicht, blijkt dat de GGD-arts De Vries bij het tot stand komen van het door hem geparafeerde advies is betrokken en dat hij ook in de bezwaarfase naar aanleiding van de door appellante overgelegde brief van haar huisarts van zijn bevindingen heeft doen blijken. Appellante heeft haar standpunt met betrekking tot de zorgvuldigheid van het medisch advies niet onderbouwd met stukken van medische aard waaruit kan worden afgeleid dat het door gedaagde ingenomen standpunt onjuist is. Evenmin heeft appellante de gelegenheid aangegrepen om haar standpunt ter zitting van de rechtbank -waar haar gemachtigde ter zitting was opgeroepen, doch zonder bericht van verhindering niet is verschenen- of ter zitting van de Raad mondeling toe te (laten) lichten.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. ’t Hooft als voorzitter, en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005.