[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hardenberg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.A. Visscher, werkzaam bij Tamek Groep Belastingadviseurs te Meppel, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 23 december 2002, reg.nr. AWB 02/324 WVG.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 december 2004 heeft gedaagde op verzoek van de Raad nadere informatie verstrekt.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 19 januari 2005, waar partijen -met voorafgaande kennisgeving- niet zijn verschenen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, die geboren is in 1986 en bij zijn ouders in [woonplaats] woont, ondervindt als gevolg van een neurologische aandoening beperkingen. Appellant is blind en verstandelijk gehandicapt, kan niet spreken en heeft regelmatig last van epilepsie-aanvallen.
De ouders van appellant hebben een eigen onderneming. Omdat zij de combinatie van zorg voor appellant en werk, in aanmerking genomen hun leeftijd en gezondheid, niet meer aan konden, hebben de dochter en de schoonzoon de dagelijkse bedrijfsvoering van de onderneming overgenomen. Deze overname veronderstelt bewoning van het bedrijfspand en om die reden hebben de ouders een nog te bouwen woning gekocht.
Vervolgens hebben de ouders bij aanvraag van 9 juli 2001 op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten, ten behoeve van appellant verzocht om een woonvoorziening in de vorm van een traplift.
Bij besluit van 17 augustus 2001 heeft gedaagde - voorzover hier van belang - afwijzend op de aanvraag beslist. Bij het bestreden besluit op bezwaar van 13 februari 2002 heeft gedaagde de afwijzing gehandhaafd. Dit besluit berust op het standpunt dat niet voldaan is aan het bepaalde in artikel 2.7 van de Verordening voorzieningen gehandicapten van de gemeente Hardenberg (hierna: de Verordening) en dat er geen aanleiding is voor toepassing van de in artikel 8.1 van de Verordening neergelegde hardheidsclausule.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, van de Verordening wordt geen financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening verleend indien de noodzaak tot het treffen van deze woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van de door de handicap veroorzaakte belemmeringen die een normaal gebruik van de woning in de weg staan geen aanleiding bestond.
In artikel 2.7, tweede lid, van de Verordening is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is indien de verhuizing plaatsvindt:
a. als gevolg van het door de gehandicapte aanvaarden van een werkkring in een andere gemeente; b. omdat de woning te klein is geworden tengevolge van huwelijk of samenwoning en/of het krijgen van kinderen; c. als gevolg van het
betrekken van een zelfstandige woonruimte door een gehandicapte, ouder dan 18 jaar.
In artikel 8.1. is een zogenaamde hardheidsclausule neergelegd. Die komt er op neer dat gedaagde in afwijking van de Verordening een voorziening kan toekennen, indien de toepassing van de Verordening leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
De Raad stelt op basis van de voorhanden zijnde stukken vast dat noch sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Verordening noch van een situatie als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Verordening. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de oude woning voor appellant volledig adequaat was, dat geen sprake was van aanvaarding door appellant van een werkkring in een andere gemeente, dat de oude woning niet te klein is geworden tengevolge van huwelijk of samenwoning en/of het krijgen van kinderen en dat evenmin sprake was van het betrekken van zelfstandige woonruimte door een gehandicapte, ouder dan 18 jaar.
Voor wat betreft de toepassing van de hardheidsclausule overweegt de Raad het volgende. Van de zijde van appellant is onder meer aangevoerd dat sprake is van een gedwongen verhuizing en dat er geen geschikte aangepaste woning in [woonplaats] beschikbaar was. Gedaagde heeft in hoger beroep nogmaals benadrukt dat in [woonplaats] en in de directe omgeving daarvan wel degelijk voor appellant adequate woningen beschikbaar waren. Desgevraagd heeft gedaagde dat standpunt onderbouwd door documentatie te overleggen.
Gelet op alle ter beschikking staande gegevens, is de Raad niet gebleken dat in [woonplaats] en de directe omgeving daarvan, ten tijde in geding, binnen een redelijke termijn geen woningen beschikbaar waren die gelet op de beperkingen en belemmeringen van appellant voor hem geschikt waren.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagde terecht afwijzend op de aanvraag van appellant heeft beslist en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. ’t Hooft, als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005.