[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft W.N.C.P. Verlegh, werkzaam bij Deeblo Belastingadviseurs B.V. te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ?s-Hertogenbosch van 24 april 2003, reg.nr. 02/690.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door Verlegh, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door H.B. Verhappen, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit van 30 maart 2000 heeft gedaagde vastgesteld dat appellant met ingang van 14 januari 2000 een recht op uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) heeft, berekend naar een gemiddeld aantal arbeidsuren van 38,15.
Gedaagde heeft naar aanleiding van de mededeling dat appellant met ingang van 1 januari 2001 in dienst was getreden bij [naam besloten vennootschap] (hierna: [naam besloten vennootschap]) onderzoek gedaan naar appellants recht op WW-uitkering. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat de aandelen van [naam besloten vennootschap] ieder voor de helft in bezit zijn van appellant en zijn echtgenote en dat de echtgenote van appellant bij deze vennootschap is benoemd tot statutair directeur. Uit de gelijke verdeling van aandelen heeft gedaagde de conclusie getrokken dat appellant dient te worden aangemerkt als zelfstandige. Gedaagde heeft hierin aanleiding gezien om bij besluit van 12 oktober 2001 de WW-uitkering van appellant met ingang van 25 januari 2001 te herzien op de grond dat het recht op uitkering eindigt ter zake van het aantal uren dat hij werkzaamheden heeft verricht voor [naam besloten vennootschap], te weten 32 uren. De te veel ontvangen uitkering heeft gedaagde voorts bij besluit van 15 oktober 2001 teruggevorderd tot een bedrag van f 5.792,20 (€ 2.628,39).
De tegen de besluiten gemaakte bezwaren zijn door gedaagde bij besluit van 1 maart 2002 ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat de aandelenverdeling van [naam besloten vennootschap] meebrengt dat appellant niet in een gezagsrelatie staat tot [naam besloten vennootschap], hetgeen impliceert dat hij niet als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de WW kan worden aangemerkt. Daarnaast heeft gedaagde nogmaals het standpunt bevestigd dat appellant voor [naam besloten vennootschap] arbeid heeft verricht als zelfstandige.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 1 maart 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij het geschil zich beperkt tot de vraag of appellant zijn hoedanigheid als werknemer heeft behouden. Appellant heeft aangevoerd dat, nu hij in dienstbetrekking staat tot [naam besloten vennootschap], hij zijn werknemerschap heeft behouden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de WW behoudt een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd de hoedanigheid van werknemer, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd.
Met betrekking tot de vraag of appellant een persoon is als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de WW overweegt de Raad dat appellant niet gevolgd kan worden in zijn stelling dat tussen appellant en [naam besloten vennootschap] sprake is van een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de werknemersverzekeringswetten. Eén van de voorwaarden voor het aannemen van een dienstbetrekking is dat een gezagsverhouding bestaat tussen werkgever en werknemer. Met de rechtbank en gedaagde is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval niet aan deze voorwaarde is voldaan nu appellant en zijn echtgenote ieder 50% van de aandelen in handen hebben, waardoor appellant, volgens de statuten, via de algemene vergadering van aandeelhouders een wezenlijke invloed kon uitoefenen op het beleid van [naam besloten vennootschap]. Tevens kon appellant doorslaggevende invloed uitoefenen op de benoeming, de schorsing en het ontslag van de (statutair) directeur. Deze omstandigheden hebben tot gevolg dat in de arbeidsverhouding tussen appellant en [naam besloten vennootschap] geen gezagsverhouding kan worden aangenomen.
De Raad kan zich voorts verenigen met het standpunt dat appellant, gelet op de aandelenverdeling, als zelfstandige dient te worden aangemerkt. Hiermee staat vast dat appellant werkzaamheden is gaan verrichten uit hoofde waarvan hij op grond van de WW niet meer als werknemer wordt beschouwd.
Het vorenstaande brengt de Raad tot de conclusie dat appellants recht op WW-uitkering op grond van artikel 20, eerste lid en onder a, van de WW in combinatie met artikel 20, tweede lid, van de WW met ingang van 25 januari 2001 is geëindigd. Gedaagde heeft derhalve terecht met ingang van die datum de WW-uitkering van appellant herzien.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet tot slot geen aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. C.P.M. van de Kerkhof en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2005.