[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft J.J. Tabak, werkzaam bij De Fiscount Adviesgroep te Zwolle, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 18 juni 2003 onder kenmerk 01/2141 door de rechtbank Alkmaar gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 januari 2005. Namens appellante is daar verschenen haar directeur [directeur], bijgestaan door J.J. Tabak, en gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. de Vreede, werkzaam bij het Uwv.
Appellante exploiteert een maatconfectiebedrijf en houdt zich met name bezig met het maken van uniformkleding. In voorkomende gevallen laat zij zich bijstaan door onder meer [betrokkenen] (hierna: betrokkenen), die de werkzaamheden thuis verrichten.
In oktober en november 1999 is aan gedaagde rapport uitgebracht over een onderzoek verzekeringsplicht uitgevoerd bij respectievelijk appellante en betrokkenen. Op basis van de onderzoeksgegevens heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 21 november 2001 zijn standpunt gehandhaafd dat betrokkenen voor appellante werkzaam zijn geweest in een fictieve dienstbetrekking als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder a, van de sociale werknemersverzekeringswetten, in samenhang met artikel 1 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 665 (het KB), en appellante derhalve gehouden is vanaf 24 mei 1995 premies af te dragen over de door haar aan betrokkenen verrichte betalingen.
De rechtbank heeft gedaagde hierin gevolgd. Bij haar uitspraak heeft zij overwogen dat gedaagde betrokkenen terecht heeft aangemerkt als thuiswerkers als bedoeld in artikel 1 van het KB nu aan alle vereisten daarvoor is voldaan en betrokkenen niet kunnen worden aangemerkt als zelfstandigen in de zin van artikel 8 van het KB.
Hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd, is in essentie een herhaling van de grieven die namens appellante bij de rechtbank naar voren zijn gebracht.
De Raad is van oordeel dat de grieven van appellante in hoger beroep niet kunnen slagen en overweegt daartoe als volgt.
Artikel 5, aanhef en onder a, van de sociale werknemersverzekeringswetten bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen kunnen worden gesteld, ingevolge welke eveneens als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van degene, die als thuiswerker arbeid verricht.
Artikel 1 van het KB bepaalt dat als dienstbetrekking in de zin van de sociale werknemersverzekeringswetten wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die als thuiswerker arbeid verricht, indien hij deze arbeid persoonlijk verricht, de arbeidsverhouding is aangegaan voor een aaneengesloten periode van ten minst dertig dagen en het bruto-inkomen uit deze arbeidsverhouding per maand doorgaans ten minste 40% van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag zal bedragen.
De Raad stelt evenals de rechtbank op basis van de gedingstukken vast dat voldaan is aan de voorwaarden als bedoeld in deze bepaling. In het bijzonder neemt de Raad daartoe in aanmerking dat blijkens het rapport van november 1999 betrokkenen reeds zes jaren de werkzaamheden zelf hebben verricht zonder daarbij werk te hebben uitbesteed dan wel personeel in dienst te hebben gehad. Voor de door appellante betrokken stelling dat betrokkenen de werkzaamheden niet persoonlijk zouden hebben verricht vindt de Raad derhalve geen steun in de stukken.
Ingevolge artikel 8 van het KB wordt voor de toepassing van deze bepaling niet als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die arbeid verricht als zelfstandige.
De Raad is van oordeel dat zulk een situatie zich hier niet voordoet. Hij acht daartoe van belang dat betrokkenen in sterke mate economisch afhankelijk waren van de werkzaamheden voor appellante en dat sprake was van slechts geringe investeringen. Ook heeft appellante niet kunnen aantonen dat betrokkenen meerdere opdrachtgevers in de betreffende periode hadden.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter, en mr. C.P.M. van de Kerkhof en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2005.