E N K E L V O U D I G E K A M E R
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[opposant], wonende te [woonplaats], opposant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Brummen, geopposeerde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij uitspraak van de Raad van 5 oktober 2004 is het door opposant ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 26 mei 2004, reg.nr. 03/730 NABW, niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft opposant een verzetschrift ingediend.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter zitting van 8 februari 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
De uitspraak van de Raad van 5 oktober 2004 steunt kort samengevat hierop, dat het bij het instellen van het hoger beroep ingevolge artikel 22 van de Beroepswet verschuldigde griffierecht van € 102,-- niet binnen de door de griffier bij aan- getekende brief van 12 augustus 2004 gestelde termijn van vier weken is betaald en dat op grond van de beschikbare gegevens redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat opposant niet in verzuim is geweest.
In geding is de vraag of het hoger beroep van opposant terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in zijn genoemde uitspraak gegeven.
In aansluiting op hetgeen in die uitspraak is overwogen merkt de Raad op dat indien het griffierecht per bank wordt overgemaakt beslissend is de dag waarop het griffierecht is bijgeschreven op de bankrekening van de Raad. Opposant is hierop gewezen door de griffier in de brief van 12 augustus 2004. In dit geval heeft bijschrijving van het griffierecht plaatsgevonden op 14 september 2004, derhalve na het verstrijken van de in de brief van 12 augustus 2004 gestelde termijn van vier weken.
Hetgeen namens opposant in verzet is aangevoerd bevat geen grond waarop redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat opposant niet in verzuim is geweest. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen kan slechts dan gesteld worden dat het griffierecht is betaald zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs verlangd kon worden als de betrokkene bij girale betaling kan aantonen dat het verschuldigde recht is afgeschreven voor de 19e dag van de voorgeschreven termijn van vier weken. Opposant heeft gesteld de opdracht tot het betalen van het griffierecht eerst op 6 september 2004 te hebben verzonden, zodat aan deze voorwaarde niet is voldaan.
Voorts is gesteld noch gebleken dat opposant in verband met de door hem gestelde betalingsonmacht (tijdig) van de mogelijkheid tot het aanvragen van bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht voor het onderhavige hoger beroep gebruik heeft gemaakt. Daarbij tekent de Raad aan dat opposant evenmin binnen de termijn om uitstel van betaling van het griffierecht heeft gevraagd.
Gelet op het vorenstaande moet het verzet met toepassing van artikel 8:55, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Awb ongegrond worden verklaard.
Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.