E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/1644 NABW + 03/1762 NABW
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 februari 2003,
reg.nrs. 02/856 NABW en 02/1426 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben over en weer hun standpunten nader toegelicht.
Appellant heeft de Raad desgevraagd nadere stukken doen toekomen en vragen beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 januari 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. J.W.M. van Oorschot, werkzaam bij de gemeente Oisterwijk, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. B.M.F. Evers, advocaat te Tilburg.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Gedaagde ontvangt vanaf 1983 een bijstandsuitkering, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 11 oktober 2001 heeft appellant de uitkering van gedaagde met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) herzien in verband met haar - verzwegen - werkzaamheden als toiletjuffrouw, en de over de periode van 1 januari 1998 tot en met 30 juni 2001 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 13.671,79 op grond van artikel 81 van de Abw van haar teruggevorderd. Voorts is gedaagde in dat besluit meegedeeld dat voormeld bedrag vanaf 1 oktober 2001 zal worden ingevorderd via inhouding op haar uitkering met een bedrag van f 98,-- per maand.
Bij besluit van 11 december 2001 heeft appellant het besluit van 11 oktober 2001 in zoverre gewijzigd dat het terug te vorderen bedrag is verlaagd naar f 9.058,48 en dat ter aflossing met ingang van 1 december 2001 maandelijks f 75,-- per maand op de uitkering van gedaagde wordt ingehouden.
Bij besluit van 19 maart 2002 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 11 oktober 2001, zoals gewijzigd bij besluit van 11 december 2001, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voorzover hier van belang, heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 19 maart 2002, voorzover dat ziet op de herziening van het recht op bijstand en op de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand, ongegrond verklaard, het beroep tegen voormeld besluit, voorzover dat ziet op de hoogte van het aflossingsbedrag, gegrond verklaard en dat besluit in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen (waarbij appellant als verweerder en gedaagde als eiseres is aangeduid):
“Uit de stukken blijkt dat eiseres thans twee vorderingen maandelijks, naast elkaar, dient af te lossen aan verweerder, te weten leenbijstand ten bedrage van f 72,00 en f 75,00 ter zake van onderhavige zaak. Het beleid van verweerder luidt: “bij het vaststellen van de termijnbedragen voor het inlossen van een terugvordering geldt voor een persoon in een uitkering een aflossingscapaciteit van 6% van de van toepassing zijnde norm (landelijke norm + toeslag inclusief VT)”. Ter zitting is hieraan, namens verweerder, toegevoegd dat in geval van fraude een aflossingscapaciteit van 10% wordt gehanteerd.
De rechtbank is van oordeel dat de aflossingscapaciteit van 10% bij fraude niet is vastgelegd in het door verweerder geformuleerde beleid, zodat als uitgangspunt heeft te gelden een aflossingscapaciteit van 6%. De rechtbank constateert, met inachtneming van het vorenstaande, dat het aan eiseres opgelegde aflossingsbedrag van f 75,00 per maand, naast het reeds af te lossen bedrag van f 72,00 aan leenbijstand, niet in overeenstemming is met het bekend gemaakte beleid. Daarmee is het eerste bestreden besluit in strijd genomen met het bepaalde in de artikelen 4:84 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.”.
Appellant heeft deze uitspraak bestreden voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 19 maart 2002 gegrond is verklaard en dat besluit gedeeltelijk is vernietigd. Appellant stelt zich op het standpunt dat maandelijks een bedrag van
€ 34,03 (zijnde f 75,--) met de uitkering van gedaagde wordt verrekend ter aflossing van de terugvordering wat neerkomt op 4,3% van de op gedaagde van toepassing zijnde bijstandsnorm. Hiermee is volgens appellant voldaan aan zijn beleid om maximaal een inhouding van 6% op de uitkering toe te passen. De andere inhouding betreft een doorbetaling die appellant in opdracht van gedaagde ten behoeve van een derde partij verricht en die geen invloed heeft op de verrekening zoals die door appellant op de uitkering van gedaagde wordt toegepast. Voorts heeft appellant zich gekeerd tegen de in de uitspraak opgenomen veroordeling tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Gedaagde kan zich niet met het standpunt van appellant verenigen. Voorts stelt gedaagde in haar verweerschrift dat zij heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting en dat zij geen op geld waardeerbare arbeid heeft verricht.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De rechtbank heeft in haar uitspraak vastgesteld dat gedaagde niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting zodat de uitkering van gedaagde terecht is herzien, en voorts dat appellant verplicht was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Nu gedaagde zelf geen hoger beroep heeft ingesteld, maar heeft volstaan met het indienen van een verweerschrift wordt de omvang van het geding in hoger beroep bepaald door het hoger beroep van appellant. Voor een beoordeling van de door gedaagde in haar verweerschrift aangevoerde gronden, voorzover die niet zien op hetgeen appellant in hoger beroep heeft gesteld, is geen plaats nu de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de mogelijkheid van incidenteel appèl niet kent.
Ter beoordeling van de Raad staat de vraag of appellant de hoogte van het bedrag dat per 1 december 2001 maandelijks op de uitkering van gedaagde ter aflossing van de terugvordering wordt ingehouden, op juiste wijze heeft berekend. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Artikel 86, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat het besluit tot terugvordering de termijn of termijnen vermeldt waarbinnen moet worden terugbetaald. Artikel 87, tweede lid, van de Abw voegt hieraan toe, voorzover hier van belang, dat artikel 14f van de Abw van overeenkomstige toepassing is. Artikel 14f, tiende lid, van de Abw houdt in dat de tenuitvoerlegging zodanig geschiedt dat de belanghebbende blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Artikel 475d, eerste lid (oud), Rv, bepaalt, voorzover hier van belang, dat de beslagvrije voet voor schuldenaren die aangemerkt kunnen worden als een alleenstaande die ouder is dan 21 jaar, doch jonger dan 65 jaar, ten minste 90 procent van de bijstandsnorm genoemd in artikel 30, eerste lid, onderdeel a, van de Abw bedraagt en ten hoogste 90 procent van die bijstandsnorm nadat deze eerst is verhoogd met het bedrag, genoemd in artikel 33, tweede lid, van die wet. Artikel 475d, vijfde lid, Rv schrijft voor dat de beslagvrije voet wordt verhoogd met de premie van de door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, en met voor rekening van de schuldenaar komende woonkosten, zoals in dat artikellid aangegeven.
Gedaagde heeft beleidsregels opgesteld met betrekking tot het vaststellen van de hoogte van termijnbedragen voor het aflossen van een terugvordering. Blijkens die beleidsregels wordt bij personen die een bijstandsuitkering ontvangen een aflossingscapaciteit van 6% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm gehanteerd. Namens appellant is ter zitting desgevraagd nader toegelicht dat bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit rekening wordt gehouden met de beslagvrije voet en met onderhoudsbijdragen, maar niet met een reeds bestaande aflossing van een vordering die niet bevoorrecht is boven vorderingen van appellant uit hoofde van terugvordering van kosten van bijstand. De Raad acht deze beleidsregels niet onredelijk of anderszins onaanvaardbaar.
De Raad is uit de gedingstukken gebleken dat appellant, door de aflossingscapaciteit van gedaagde op f 75,-- per maand vast te stellen, niet in strijd met het bepaalde in artikel 475d, eerste en vijfde lid, Rv heeft gehandeld. Van een bij de berekening van de aflossingscapaciteit in aanmerking te nemen onderhoudsbijdrage is niet gebleken. Ten onrechte heeft de rechtbank aangenomen dat het door haar genoemde reeds af te lossen maandbedrag van f 72,-- aflossing van leenbijstand betrof. Dit bedrag was een maandelijkse aflossing op een door gedaagde gesloten lening bij de Kredietbank Midden Langstraat. Uit de door appellant gehanteerde beleidsregels vloeit niet voort dat met deze al bestaande aflossing rekening had moeten worden gehouden bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit op de vordering van appellant op gedaagde wegens tot een te hoog bedrag verleende bijstand tot een bedrag van f 13.671,79. Nu het bedrag van f 75,-- voorts neerkomt op 4,3% van de destijds op gedaagde van toepassing zijnde bijstandsnorm is niet in voor gedaagde nadelige zin afgeweken van de door appellant gehanteerde beleidsregels.
In hetgeen namens gedaagde is aangevoerd ziet de Raad geen toereikende grond om te oordelen dat appellant op grond van bijzondere omstandigheden het maandelijks af te lossen bedrag nog lager had behoren vast te stellen dan bij het (wijzigings)besluit van 11 december 2001 is geschied.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 19 maart 2002 in zijn geheel ongegrond verklaren.
De Raad ziet ten slotte zowel in beroep als in hoger beroep geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten en voor een bepaling omtrent griffierecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 maart 2002 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2005.
(get). G.A.J. van den Hurk.