E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 januari 2003,
reg.nr. 02/1155 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. De Wit heeft een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Wit en waar gedaagde zich heeft laten vertegen-woordigen door mr. M.I.E. Rhuggenaath, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft zich op 22 oktober 2001 bij gedaagdes Dienst Sociale Zaken en Werk-gelegenheidsprojecten gemeld om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) aan te vragen. Dit verzoek is vastgelegd in een gespreksnotitie. Bij zijn aanmel-ding is een afspraak met appellant gemaakt voor een intakegesprek op 14 november 2001 en is hem tevens verzocht een aantal bescheiden en een in te vullen aanvraagformulier mee te brengen. Tijdens het intakegesprek is gebleken dat appellant niet alle gevraagde gegevens bij zich had. Bij brief van 15 november 2001 is appellant een overzicht van de nog te verstrekken gegevens verstrekt met het verzoek deze binnen zeven dagen na dagtekening van deze brief in te zenden.
Bij besluit van 23 november 2001 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat de aanvraag van 22 oktober 2001 niet in behandeling wordt genomen op de grond dat hij niet, niet tijdig of niet volledig heeft voldaan aan hetgeen hem bij brief van 15 november 2001 is verzocht.
Bij besluit van 22 februari 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van 23 november 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 22 februari 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Volgens hem is komen vast te staan dat hij op 19 november 2001 bij de balie van het wijkkantoor van gedaagde de gevraagde stukken heeft ingeleverd. Ten onrechte zijn de gevolgen van het niet vragen van een bewijs van ontvangst van die stukken op hem afge-wenteld.
Gedaagde heeft hierop bij verweerschrift van 5 januari 2005 als volgt gereageerd:
" Appellant heeft eerder vanaf 1996 tot 1 augustus 1998 een bijstandsuitkering ontvangen, zodat hij van het belang van het aantoonbaar tijdig leveren van gevraagde gegevens redelijkerwijs op de hoogte kon zijn.
In het verweerschrift van het college in beroep d.d. 10 oktober 2002 is reeds aangegeven dat ter voorkoming van discussies omtrent het al dan niet ingeleverd en ontvangen hebben van gegevens aan de balie van een wijkkantoor, de baliemede-werkers (in elk geval sedert 1998) uitdrukkelijk geïnstrueerd worden om elk afgegeven (post)stuk te registreren op een daartoe bestemd (geel) registratie-formulier. Dit registratieformulier wordt door zowel de baliemedewerker als de belanghebbende ondertekend en van het registratieformulier wordt een (groene) doorslag aan de cliënt meegegeven.
Aangezien een dergelijk registratieformulier in het onderhavige geval ontbreekt, kan niet gecontroleerd worden of appellant op 19 november 2001 een bezoek aan de balie van het wijkkantoor heeft gebracht en evenmin of appellant op die dag de gevraagde gegevens heeft overgelegd.
Met de rechtbank is het college van oordeel dat het op de weg van de aanvrager ligt om aan te tonen of aannemelijk te maken dat hij de gevraagde gegevens en bescheiden binnen de gestelde termijn heeft ingeleverd. Nu appellant niet heeft aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat hij de gevraagde gegevens wel (tijdig) ingeleverd heeft, heeft het college terecht op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb besloten de aanvraag om uitkering ingevolge de Abw niet in behandeling te nemen.".
De Raad kan zich met de strekking van dit betoog van gedaagde verenigen. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat op grond van de beschikbare gegevens niet als vaststaand kan worden aangenomen dat appellant zich binnen de gestelde termijn aan de balie van het wijkkantoor heeft vervoegd en aldaar de gevraagde stukken heeft inge-leverd. Gedaagde heeft zich terecht bevoegd geacht om de aanvraag van 22 oktober 2001 niet in behandeling te nemen.
In hetgeen overigens namens appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling tot schadevergoeding is geen ruimte. Het verzoek daartoe dient daarom te worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. I.D.Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.