ECLI:NL:CRVB:2005:AS7311

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6535 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van persoonsgebonden budget voor verpleging en verzorging in verband met verblijf in een zorginstelling

In deze zaak gaat het om de weigering van een persoonsgebonden budget (pgb) voor verpleging en verzorging aan de erven van een overleden appellante. De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 januari 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zwolle. De appellante verbleef permanent in het 'European Care Hotel' (ECH), een particulier woon-zorgcentrum. De zorgverzekeraar, OWM Groene land P.W.M. Zorgverzekeraar U.A., had het verzoek om een pgb afgewezen op basis van de Regeling subsidies AWBZ en Ziekenfondswet, die stelt dat verzekerden die in een instelling verblijven niet in aanmerking komen voor een pgb.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het ECH als een instelling moet worden beschouwd, en dat de uitsluitingsgrond van de Regeling van toepassing was. In hoger beroep herhaalde de appellante haar grieven en stelde dat de uitsluitingsgrond tot een onbillijk resultaat leidde. De Raad bevestigde echter het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de uitsluitingsgrond terecht was toegepast. De Raad benadrukte dat de regeling is bedoeld om de kosten voor de AWBZ te beheersen en dat de beperking van de kring van verzekerden die voor een pgb in aanmerking komen gerechtvaardigd is.

De Raad concludeerde dat de appellante niet in aanmerking kwam voor het pgb, omdat zij in een instelling verbleef waar al zorg werd geboden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen proceskosten aan de gedaagde opgelegd. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regelgeving omtrent pgb's en de voorwaarden waaronder deze kunnen worden toegekend, vooral in relatie tot verblijf in zorginstellingen.

Uitspraak

02/6535 AWBZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de erven en/of rechtverkrijgenden van wijlen [appellante], appellante,
en
OWM Groene land P.W.M. Zorgverzekeraar U.A.. gevestigd te Zwolle, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Vanwege appellante is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle, van 22 november 2002,
reg.nr. 02/558 AWBZ. Bij die uitspraak is het beroep van appellante tegen het besluit van gedaagde van 15 april 2002 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 november 2004. Van de zijde van appellante is verschenen J. Zwikker, executeur in de nalatenschap van appellante. Gedaagde is -met bericht- niet verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een uitgebreider overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en het toepasselijk wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Gelet op de inhoud van de gedingstukken vormen die feiten ook voor de Raad het uitgangspunt van zijn beoordeling.
Ten tijde in geding verbleef appellante permanent in het "European Care Hotel" (ECH), een particulier woon-zorgcentrum in Heino met ruim 40 wooneenheden, dat op commerciële basis tijdelijk of blijvend voorziet in huisvesting, voeding, begeleiding, verzorging en verpleging. Het ECH is bij een landelijke vereniging van particuliere verzorgingshuizen aangesloten. Het wordt geëxploiteerd door de ECH B.V. (de b.v.), met medewerking van Stichting Zorg Voorziening ECH Heino (de stichting). Blijkens de daarop betrekking hebbende vermeldingen in het handelsregister van de Kamer van Koophandel bestond ten tijde in geding het bestuur van ECH B.V. uit de directeur/ enig aandeelhouder van ECH B.V. en
werd het bestuur van de stichting gevormd door de directeur van de b.v. met diens echtgenote.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde vastgehouden aan zijn afwijzing van appellantes verzoek om een persoonsgebonden budget (pgb) voor verpleging en verzorging (vv) in de zin van het in Hoofdstuk II, paragraaf 2.5.1. opgenomen artikel in 2.5.1.7 van de Regeling subsidies AWBZ en Ziekenfondswet, zoals die regeling luidde ten tijde in geding (hierna aan te duiden als: de Regeling). Gedaagde baseert die weigering op het derde lid van die bepaling, inhoudende dat niet voor een pgb in aanmerking komt de verzekerde die verblijft in een instelling waarin aan personen duurzaam verblijf en verzorging wordt verschaft.
In eerste aanleg is vanwege appellante gesteld dat de door haar gehuurde wooneenheid van ECH B.V. als haar thuis moet worden beschouwd waar zij -los van die b.v.- van de stichting door haar bedongen zorg ontvangt. In haar visie is er in haar situatie geen sprake van verblijf in een instelling als bedoeld in artikel 2.5.1.7, derde lid, van de Regeling. Voorts is aangevoerd dat de in die bepaling neergelegde uitsluitingsgrond het toekenningsgebied van een pgb vv onredelijk inperkt en tot discriminatie leidt tussen thuiswonenden en personen in een instelling.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het ECH, hoewel dit uit twee aparte rechtspersonen bestaat, moet worden beschouwd als een "instelling" in de zin van het bij het bestreden besluit gehanteerde artikel 2.5.1.7, derde lid van de Regeling. Met verwijzing naar jurisprudentie van de Raad terzake van de relatie tussen een pgb vv en verblijf in een particulier verzorgingshuis (CRvB, 22 oktober 1999, reg.nr. 98/7322, RZA 2000, nr. 22) heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van een onaanvaardbare ongelijke behandeling van degenen die in een instelling verblijven en degenen die thuis wonen. De slotsom van de rechtbank luidt dat de bij het bestreden besluit gehanteerde uitsluitingsgrond in het geval van appellante van toepassing is.
In hoger beroep zijn namens appellante de in eerste aanleg aangevoerde grieven herhaald. Daarbij is benadrukt dat de haar tegengeworpen uitsluitingsgrond tot een onbillijk resultaat heeft geleid: als zij een pgb vv had kunnen besteden aan de door haar geprefereerde -voor haar dure- zorg in het particuliere ECH, zou zij minder snel aangewezen raken op een -door haar niet gewenste- opname in een voor haar goedkopere reguliere zorgvoorziening, zoals een verpleeghuis.
De Raad verenigt zich, gelet op de feiten en de toepasselijke regelgeving, met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de strekking van de overwegingen waarop dit berust. Nu in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten naar voren zijn gekomen volstaat de Raad met het volgende.
Ingevolge het onder de algemene bepalingen van hoofdstuk I van de Regeling opgenomen artikel 1.1.1. onder a, in samenhang met de algemene toelichting op die regeling, moet onder het begrip instelling onder meer worden verstaan: een privaatrechtelijke rechtspersoon. In de op het pgb vv betrekking hebbende paragraaf 2.5.1. van hoofdstuk II van de Regeling wordt van die algemene begripsomschrijving niet afgeweken. ECH B.V. en Stichting Zorgvoorziening ECH zijn privaat- rechtelijke rechtspersonen. Derhalve voldoen zij (ook) voor de toepassing van de bepalingen omtrent het pgb vv in die paragraaf aan de omschrijving van het begrip instelling.
Gezien de doelstelling van de b.v. en van de stichting, de functionele verwevenheid tussen die rechtspersonen en de wijze van exploitatie van het ECH in de praktijk, dient dit zorgcentrum voor de toepassing van de in het derde lid van artikel 2.5.1.7 van de Regeling opgenomen uitsluitingsgrond te worden aangemerkt als een instelling die er op is gericht wonen en zorg gecombineerd en op samenhangende wijze binnen een met het oog daarop georganiseerd verband aan te bieden. Gelet daarop moet het -permanente- verblijf van appellante in het ECH in het kader van die bepaling worden gekwalificeerd als verblijf in "een instelling waarin aan personen duurzaam verblijf en verzorging wordt verschaft".
Uit het voorgaande volgt dat de uitsluitingsgrond van artikel 2.5.1.7, derde lid, van de Regeling in de weg staat aan het door appellante gevraagde pgb vv.
In lijn met zijn in de aangevallen uitspraak weergegeven jurisprudentie merkt de Raad voorts op dat de regelgever met de onderhavige en de daaraan voor afgegane soortgelijke regeling(en) heeft beoogd om enerzijds tegemoet te komen aan de wens van verzekerden om thuis verpleging en verzorging te ontvangen en, anderzijds, de daaruit ten laste van het algemeen fonds voortvloeiende (extra) kosten te beheersen. Met het oog daarop is een pgb vv ingevolge het tweede en het derde lid van artikel 2.5.1.7. van de Regeling opengesteld voor verzekerden die blijkens een afgegeven indicatiebesluit zijn aangewezen op verpleging en verzorging in de thuissituatie. De kring van geïndiceerde die voor een pgb vv in aanmerking kunnen komen is, naar ook strookt met de strekking van de bij de Regeling behorende toelichting, beperkt tot hulpbehoevenden die in hun particuliere huishouding verblijven en aldaar de noodzakelijke verpleging en verzorging (wensen te) ontvangen. Ten tijde hier in geding behoorden tot de doelgroep van "thuiswonenden" in de zin van artikel 2.5.1.7 van de Regeling derhalve niet degenen die verblijven in een instelling -zoals het ECH- waarin reeds centraal wordt voorzien in de noodzakelijk verpleging en verzorging.
De hiervoor vermelde met de Regeling beoogde begrenzing acht de Raad als doelstelling objectief gerechtvaardigd, mede gelet op de andere mogelijkheden die verzekerden onverkort ten dienste staan om reguliere verzorging en verpleging ten laste van de AWBZ te verkrijgen. Ook van de wijze waarop die doelstelling in artikel 2.5.1.7., derde lid van de Regeling is vormgegeven, kan niet worden gezegd dat deze niet op redelijke gronden berust.
Nu de Regeling voor situaties als hier in het geding geen hardheidsclausule kent en de toepasselijke regelgeving (ook anderszins) niet voorziet in de mogelijkheid van een redelijkheidstoetsing als door appellant is gevraagd, leidt het vorenoverwogene tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.I. ’t Hooft, als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. R.H. de Bock als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2005.
(get.) M.I. ’t Hooft.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.