ECLI:NL:CRVB:2005:AS7306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4195 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering wegens inkomen boven bijstandsnorm

In deze zaak heeft appellante, die een bijstandsuitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle. De rechtbank had eerder een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere vernietigd, dat de bijstandsuitkering van appellante introk omdat haar inkomen hoger was dan de geldende bijstandsnorm. Appellante had in 1998 en 1999 gewerkt als oproepkracht en bij het Grafisch Lyceum Amsterdam, maar had geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 maart 2000, waarin de bijstandsverlening werd ingetrokken.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 11 januari 2005, maar appellante en haar gemachtigde waren niet verschenen. De Raad oordeelde dat het besluit van 10 mei 2001, waarin de terugvordering van bijstandsuitkeringen werd vastgesteld op f 1.325,79, niet in strijd met de wet was. De Raad merkte op dat gedaagde niet buiten de grondslag van het bezwaar was getreden en dat de terugvordering correct was berekend. De Raad verwierp de stelling van appellante dat er een primair besluit had moeten worden genomen voor de terugvordering over de periode van oktober 1998.

Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard en gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 644,-- werden vastgesteld, en moest de gemeente Almere het griffierecht van € 109,82 vergoeden.

Uitspraak

02/4195 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. W.A. Prins, werkzaam bij Argonaut B.V. te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 2 juli 2002, reg.nr. 01/605 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Prins heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 januari 2005, waar appellante en haar gemachtigde - met bericht - niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.W. Meijer, werkzaam bij de gemeente Almere.
II. MOTIVERING
Appellante ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij brief van 4 oktober 1998 heeft zij gedaagde meegedeeld dat zij vanaf 1 oktober 1998 als oproepkracht werkzaam is bij de bibliotheek te Almere. Over de maand november 1998 heeft gedaagde voor het eerst de inkomsten van appellante uit deze werkzaamheden in mindering gebracht op haar bijstandsuitkering.
Met ingang van 1 december 1999 is appellante werkzaamheden gaan verrichten bij het Grafisch Lyceum Amsterdam. De bijstandsuitkering van appellante is betaalbaar gesteld tot en met de maand december 1999.
Bij besluit van 6 maart 2000 heeft gedaagde het besluit tot toekenning van bijstand met ingang van 1 december 1999 ingetrokken op de grond dat het inkomen van appellante hoger is dan de voor haar geldende bijstandsnorm. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 8 maart 2000 heeft gedaagde de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 1.325,79 van appellante teruggevorderd op grond van artikel 81, tweede lid, van de Abw. Daarbij is als periode waarop de terugvordering betrekking heeft vermeld 1 december 1999 tot en met 31 december 1999. Namens appellante is tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 juni 2000 heeft gedaagde het bedrag van de te veel gemaakte kosten van bijstand nader berekend op
f 1.396,59 en tevens termen aanwezig geacht om het bedrag van de terugvordering te beperken tot het in het besluit van
8 maart 2000 genoemde bedrag van f 1.325,79.
Bij uitspraak van 4 april 2001 heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het tegen het besluit van 29 juni 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe heeft zij overwogen dat het besluit wat betreft de periode van terugvordering onjuist moet worden geacht.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft gedaagde bij besluit van 10 mei 2001 het bedrag van de terugvordering opnieuw bepaald op f 1.325,79 “met dien verstande dat de ten onrechte genoten bijstand ad f 1.325,79 (bruto) welke het gevolg is van het achteraf verrekenen van de inkomsten uit arbeid van betrokkene met haar recht op bijstand betrekking heeft op de periode 1 oktober 1998 tot 1 januari 2000”.
Bij de in rubriek I genoemde aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 10 mei 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. In die uitspraak, waarin gedaagde als verweerder is aangeduid, is in hoofdzaak het volgende overwogen:
“Verweerder heeft voornoemde uitspraak [van 4 april 2001] aldus uitgelegd, dat de rechtbank voornoemd besluit [van 29 juni 2000] heeft vernietigd in verband met het noemen van een onjuiste terugvorderingsperiode in het besluit van 29 juni 2000. Verweerder heeft die uitspraak niet aldus gelezen dat de terugvordering beperkt dient te worden tot de maanden november en december 1999.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het vorenstaande een juiste uitleg heeft gegeven aan de uitspraak van
4 april 2001 van de rechtbank en met het besluit van 10 mei 2001 uitvoering heeft gegeven aan hetgeen in de uitspraak van
4 april 2001 is overwogen.
Gesteld noch gebleken is tenslotte dat de berekening van het terugvorderingsbedrag ad f 1.325,79 bruto onjuist moet worden geacht. De rechtbank gaat dan ook uit van de juistheid van het terugvorderingsbedrag.”.
Appellante heeft deze uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad merkt eerst op dat gedaagde met het besluit van 10 mei 2001 niet buiten de grondslag van het bezwaar is getreden, nu in dat besluit het in het primaire besluit genoemde bedrag van de terugvordering is gehandhaafd met verbetering van de in het primaire besluit genoemde periode waarop de te veel onderscheidenlijk ten onrechte gemaakte kosten van bijstand zien. De Raad deelt dan ook niet de opvatting van appellante dat ter zake van terugvordering van kosten van bijstand over de periode vanaf oktober 1998 een primair besluit had moeten worden genomen. Evenmin onderschrijft de Raad de stelling van appellante dat de rechtbank in haar uitspraak van 4 april 2001 uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat in het kader van de beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2000 het niet toelaatbaar geacht kan worden dat een andere periode dan die welke in het primaire besluit is vermeld, wordt gehanteerd. Deze stelling berust op een onjuiste lezing van de uitspraak van 4 april 2001.
De Raad stelt vervolgens met gedaagde vast dat in dit geval niet artikel 81, tweede lid, maar artikel 81, eerste lid, van de Abw de juridische grondslag had moeten zijn voor de onderhavige terugvordering, omdat de door gedaagde bij zijn herover- weging geconstateerde onjuiste toepassing van artikel 78, tweede lid, van de Abw over de periode van oktober 1998 tot en met 30 november 1999 had moeten leiden tot herziening van het besluit tot verlening van bijstand aan appellante over die periode. Een herzieningsbesluit als bedoeld in artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw met betrekking tot de periode van 1 oktober 1998 tot en met 30 november 1998 ontbreekt evenwel. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Nu met het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 6 maart 2000 het besluit tot toekenning van bijstand met ingang van
1 december 1999 is ingetrokken op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw, had toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw eveneens in de rede gelegen, voorzover de terugvordering ziet op de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de maand december 1999.
Gelet op het vorenstaande kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven.
De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 10 mei 2001 gegrond verklaren, dat besluit wegens strijd met de wet vernietigen en gedaagde opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Voor het voorzien in de zaak door zelf het ontbrekende herzieningsbesluit te nemen, zoals door gedaagde is verzocht, ziet de Raad geen ruimte, omdat zowel het primaire besluit van 8 maart 2000 als het besluit van 10 mei 2001 slechts betrekking hebben op terugvordering.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 mei 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Almere;
Bepaalt dat de gemeente Almere aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,82 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2005.
(get). G.A.J. van den Hurk.
(get). M. Pijper.