ECLI:NL:CRVB:2005:AS7174

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3592 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag bijzondere bijstand voor noodzakelijke kosten van bestaan

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die op 15 mei 2002 zijn aanvraag om bijzondere bijstand had afgewezen. Appellant had verzocht om bijzondere bijstand voor 27 kostenposten, maar de gemeente Tilburg, als gedaagde, had deze aanvragen deels buiten behandeling gelaten en deels afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht had gehandeld, maar appellant was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 18 januari 2005, waarbij appellant in persoon verscheen en gedaagde niet vertegenwoordigd was. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor verschillende kostenposten. De Raad concludeerde dat de gemeente de aanvragen terecht had afgewezen, omdat de kosten niet voldeden aan de criteria van noodzakelijke kosten van bestaan zoals bedoeld in de Algemene bijstandswet (Abw).

Daarnaast heeft de Raad de lange duur van de procedure beoordeeld in het licht van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Raad oordeelde dat de procedure niet onredelijk lang was geweest, aangezien deze minder dan vier jaar had geduurd. Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van voldoende gegevens bij aanvragen om bijzondere bijstand en de rol van de gemeente in het proces. De Raad heeft de gemeente opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de reiskosten, maar heeft het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van de collegegeldbijstand niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

102/3592 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 mei 2002, reg.nr. 01/1041 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en de Raad desgevraagd nadere stukken doen toekomen.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is, gevoegd met de gedingen met reg.nrs. 02/3593 NABW en 02/3679 NABW, behandeld ter zitting van 18 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen. Na het onderzoek ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant heeft bij brieven van 5 september 2000, 21 november 2000, 24 december 2000, 16 januari 2001, 21 januari 2001 en 22 januari 2001 gedaagde verzocht hem bijzondere bijstand te verlenen voor in totaal 27 kostenposten. Bij besluiten van respectievelijk 16 januari 2001, 17 januari 2001, 25 januari 2001, 8 februari 2001, 13 februari 2001 en 22 februari 2001 heeft gedaagde op deze aanvragen beslist. Voorzover in het kader van deze procedure van belang heeft gedaagde de aanvraag om bijzondere bijstand voor tien kostenposten, met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gelaten. De kostenposten waarvan de aanvraag buiten behandeling is gelaten betreffen:
- griffierecht (2x);
- kosten brief (2x);
- reiskosten (2x);
- kosten computertijd;
- kosten printeropdrachten;
- kosten kinderrecherchebureau; en
- kosten bezwaarschrift
Gedaagde heeft de aanvraag om bijzondere bijstand voor dertien andere kostenposten afgewezen op de grond dat de betreffende kosten niet behoren tot de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw). De op deze grond afgewezen kostenposten betreffen:
- examenkosten muziekschool;
- kosten brief (2x);
- kosten aanschaf computer, printer en aansluitkosten internet;
- abonnement krant;
- abonnement opinieweekblad;
- kleding;
- kosten aanvraag;
- kosten bezwaarschrift;
- omscholingskosten in verband met deficiëntie;
- overschrijding van de maximum subsidie voor opleiding;
- collegegeld als overbrugging; en
- reiskosten ten behoeve van studie.
Aan de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de vier laatstgenoemde kostenposten heeft gedaagde daarnaast ten grondslag gelegd dat voor die kosten de faciliteiten van het arbeidsbureau als voorliggende voorziening gelden.
Bij besluit van 17 mei 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen de besluiten van 16 januari 2001, 17 januari 2001, 25 januari 2001, 8 februari 2001, 13 februari 2001 en 22 februari 2001 ongegrond verklaard. Het bezwaar van appellant tegen een tweede besluit van 22 februari 2001 heeft gedaagde met toepassing van artikel 6:5 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat hij niet heeft kunnen vaststellen tegen welke beslissing het bezwaar is gericht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer overwogen dat gedaagde de aanvraag om bijzondere bijstand van 21 november 2000 voor reiskosten ten onrechte met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb niet in behan- deling heeft genomen, nu niet gebleken is dat appellant de gelegenheid is geboden die aanvraag aan te vullen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijzondere bijstand van 16 januari 2001 voor overbrugging collegegeld ten onrechte ontvankelijk heeft geacht en daarop inhoudelijk heeft beslist, aangezien appellant uiterlijk eind februari 2001 over de voor collegegeld bestemde middelen kon beschikken en hij reeds ten tijde van het indienen van zijn bezwaarschrift op 5 maart 2001 geen belang meer had bij het aanwenden van rechtsmiddelen tegen gedaagdes afwijzing.
Gelet op deze overwegingen heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak - met een bepaling omtrent griffierecht - het beroep tegen het besluit van 17 mei 2001 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voorzover daarbij is gehandhaafd de weigering de aanvraag om bijzondere bijstand van 21 november 2000 voor reiskosten in behandeling te nemen en de weigering om bijzondere bijstand te verlenen voor overbrugging collegegeld. De rechtbank heeft gedaagde opgedragen ten aanzien van de reiskosten een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Voorts heeft de rechtbank het bezwaar van appellant gericht tegen de weigering om bijzondere bijstand ter overbrugging van het collegegeld te verlenen niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde onderdeel van het besluit. Het beroep van appellant wordt voor het overige ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover daarbij zijn bezwaar gericht tegen de weigering om bijzondere bijstand ter overbrugging van het collegegeld te verlenen niet-ontvankelijk en zijn beroep ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant stelt zich op het standpunt dat de rechtbank zijn bezwaar tegen de weigering om bijzondere bijstand ter overbrugging van het collegegeld te verlenen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ter onderbouwing daarvan heeft appellant ter zitting een bankafschrift overgelegd. Uit dit bankafschrift leidt de Raad af dat appellant pas op 12 maart 2001 over de voor het collegegeld bestemde middelen kon beschikken. Dat brengt mee dat niet gezegd kan worden, zoals de rechtbank heeft gedaan, dat appellant reeds ten tijde van het indienen van zijn bezwaarschrift op 5 maart 2001 geen belang meer had bij het aanwenden van rechtsmiddelen tegen de weigering. Naar het oordeel van de Raad was dat belang echter niet meer aanwezig op het moment dat gedaagde op het bezwaar besliste (17 mei 2001). De rechtbank heeft derhalve het bezwaar op niet geheel juiste gronden maar per saldo wel terecht niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard voorzover het was gericht tegen het ongegrond verklaren van diens bezwaren tegen de afwijzing dan wel het buiten behandeling laten van aanvragen om bijzondere bijstand voor in totaal eenentwintig kostenposten en tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar tegen een tweede besluit van
22 februari 2001. Voorzover de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard, is dit naar het oordeel van de Raad terecht geschied. De Raad kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht bevat, in vergelijking met het in eerste aanleg aangevoerde, geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel met betrekking tot de hier aan de orde zijnde geschilpunten kunnen brengen. Ook de Raad is van oordeel dat gedaagde de aanvragen om bijzondere bijstand voor twaalf kostenposten terecht heeft afgewezen op de grond dat de betreffende kosten niet behoren tot de uit bijzondere omstandig- heden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw. Verder is de Raad met de rechtbank van oordeel dat gedaagde de aanvragen om bijzondere bijstand voor de negen andere kosten- posten terecht met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling heeft gelaten. Gedaagde heeft na ontvangst van deze aanvragen appellant telkens in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan te vullen, maar appellant is steeds in gebreke gebleven gedaagde tijdig de gevraagde, voor de beoordeling van de aanvragen noodzakelijke, gegevens of bescheiden te verstrekken. Dat dit niet van hem kon worden gevergd heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.
In de grief van appellant ter zake van de lange duur van de gehele procedure ziet de Raad aanleiding om - daarmee ambtshalve de rechtsgronden aanvullend in de zin van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb - na te gaan of is voldaan aan de eisen van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad stelt vast dat op 6 maart 2001 - toen gedaagde het bezwaarschrift van appellant ontving - de termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is aangevangen. Daardoor heeft de procedure tot aan de datum van deze uitspraak nog geen vier jaar geduurd. Een dergelijke periode acht de Raad niet zodanig lang dat gezegd moet worden dat sprake is van schending van de redelijke termijn als hiervoor bedoeld.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.