ECLI:NL:CRVB:2005:AS7067

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5386 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning bijstandsuitkering na eerdere weigering en schadevergoeding

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, had veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over een bijstandsuitkering. De zaak betreft de toekenning van een bijstandsuitkering aan appellant met terugwerkende kracht, na een eerdere weigering. De rechtbank had eerder de besluitvorming van gedaagde vernietigd en het onderzoek heropend voor een nadere uitspraak over de omvang van de schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat er alleen recht was op vergoeding van wettelijke rente en dat er geen plaats was voor vergoeding van vermeende materiële schade, omdat de schade volgens appellant was veroorzaakt door de vertraging in de beslissing op zijn aanvraag om bijstand. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde het oordeel van de rechtbank en stelde dat de schadevergoeding beperkt moest blijven tot de wettelijke rente. De Raad oordeelde dat de door appellant gestelde schadeposten niet onder de aanvaarde uitzonderingen op de hoofdregel van schadevergoeding konden worden gebracht. Ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade werd afgewezen. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld en bevestigde de uitspraak.

Uitspraak

01/5386 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 september 2001, reg.nr. NABW 98/1816.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 02/4191 RWW, behandeld ter zitting van 21 december 2004. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E. Tergau, advocaat te Rotterdam. Gedaagde heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst.
II. MOTIVERING
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 21 december 1998 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 26 mei 1997 - alsnog - een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend. Naar aanleiding daarvan heeft de rechtbank Rotterdam bij uitspraak van 1 november 2000 de aan de eerdere weigering van bijstand ten grondslag liggende besluitvorming van gedaagde vernietigd en met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de omvang van de schadevergoeding.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank verweerder vervolgens veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de uitkering ingevolge de Abw ten bedrage van f 466,44, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Naar aanleiding van de grief van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat het verzoek van appellant om veroordeling van gedaagde tot schadevergoeding - slechts - ziet op vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, overweegt de Raad als volgt. Los van de vraag of dit punt tussen partijen wel of niet in geschil was, stelt de Raad vast dat de beweerdelijk geleden schade volgens appellant is veroorzaakt doordat gedaagde niet aanstonds positief heeft beslist op de aanvraag om bijstand met ingang van 26 mei 1997. De Raad is, gelet hierop, van oordeel dat het verzoek inderdaad ziet op vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, zodat de rechtbank daarvan terecht is uitgegaan.
De Raad onderschrijft vervolgens de - aan de vaste rechtspraak van de Raad ontleende - overwegingen op grond waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat er, buiten vergoeding van de wettelijke rente, geen plaats is voor zelfstandige vergoeding van de uit de vertraagde betaling aan appellant van diens uitkering beweerdelijk voortgevloeide materiële schade (vermogensschade). De Raad voegt daaraan toe dat geen van de door appellant gestelde schadeposten kan worden gebracht onder een van de in de rechtspraak van de Raad aanvaarde uitzonderingen op de hoofdregel.
De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen ten aanzien van de gevorderde vergoeding van immateriële schade.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht de veroordeling tot schadevergoeding heeft beperkt tot de wettelijke rente.
Ten aanzien van het volgens appellant ten onrechte niet uitbetaalde vakantiegeld heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat dit punt in deze procedure buiten beschouwing dient te blijven.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I. ’t Hooft en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D.Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2005.
(get). Th.G.M. Simons.
(get). I.D.Veldman.