DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
de Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland, gedaagde.
Namens verzoeker is bij brief van 10 december 2004 de voorzieningenrechter van de Raad verzocht een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot het besluit van gedaagde van 1 december 2004, waarbij de aan verzoeker gegeven disciplinaire straf van ontslag is gehandhaafd en subsidiair ontslag is verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 10 januari 2005, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. W. de Klein, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Th. Tanja, werkzaam bij de politieregio Amsterdam-Amstelland.
1. Voor de beoordeling van het onderhavige verzoek gaat de Voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker, sinds juni 1992 in dienst bij de politieregio Amsterdam-Amstelland, was begin januari 2003 werkzaam als [naam functie]. In de nacht van 10 op 11 januari 2003 heeft verzoeker met collega [naam collega] een dronken verdachte aangehouden, waarbij deze aan zijn gezicht gewond is geraakt. Collega [naam collega] kon zich niet verenigen met het volgens haar door verzoeker bij de aanhouding gebruikte geweld en heeft daarvan een rapport opgemaakt. Naar aanleiding van dit rapport heeft Bureau Interne Onderzoeken (BIO) een disciplinair onderzoek ingesteld.
1.2. De uitkomst van het BIO-onderzoek heeft er toe geleid dat verzoeker bij besluit van 15 oktober 2003 wegens zeer ernstig plichtsverzuim met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag is opgelegd. Het aan verzoeker verweten plichtsverzuim bestaat uit het tijdens de aanhouding gebruiken van disproportioneel geweld. Het ging daarbij om het tweemaal krachtig van het hoofd van de verdachte op de grond duwen, waardoor deze een bloedende hoofdwond heeft opgelopen. Gedaagde heeft bij zijn besluit laten meewegen dat de verdachte zich op dat moment niet agressief gedroeg en bovendien geboeid was. Voorts heeft gedaagde het van belang geacht dat verzoeker tijdens het verhoor heeft aangegeven dat hij teveel geweld had toegepast.
1.3. Na bezwaar heeft gedaagde het ontslagbesluit gehandhaafd bij besluit van 11 maart 2004. Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en tevens een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft, onder toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bij uitspraak van 1 juni 2004, nrs. AWB 04/1071 AW en AWB 03/6035 AW, het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen, het beroep gegrond verklaard, bepaald dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en het ontslagbesluit met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid van de Awb geschorst vanaf de dag na de toezending van de uitspraak tot de dag nadat verweerder een nieuw besluit op bezwaar bekend zal hebben gemaakt. Daartoe heeft hij overwogen dat voldoende vaststond dat verzoeker zich had schuldig gemaakt aan plichtsverzuim terzake waarvan een disciplinaire straf op zijn plaats was. De opgelegde straf van ontslag achtte hij echter niet in overeenstemming met het gepleegde plichtsverzuim, omdat niet was komen vast te staan dat de verwondingen opzettelijk aan de verdachte waren toegebracht. Daarbij heeft hij laten meewegen dat verzoeker niet eerder disproportioneel geweld heeft gebruikt, hij bekend staat als een ‘goede diender’, terwijl de kans op herhaling gering is te achten.
3. Zowel verzoeker als gedaagde hebben hoger beroep ingesteld tegen voornoemde uitspraak.
3.1. In de strafzaak tegen verzoeker heeft de rechtbank bij vonnis van 10 juni 2004 wettig en overtuigend bewezen geacht dat verzoeker de verdachte opzettelijk heeft mishandeld waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden. Verzoeker is veroordeeld tot een geldboete van € 750,-. Tegen dit vonnis is verzoeker in hoger beroep gegaan.
3.2. Verzoeker heeft met ingang van 1 juli 2004 zijn werkzaamheden voor gedaagde hervat bij de Dienst Verkeerspolitie.
4. Ter uitvoering van de uitspraak van 1 juni 2004 heeft gedaagde bij besluit van 1 december 2004 opnieuw op verzoekers bezwaar beslist. Daarbij heeft gedaagde wederom het door verzoeker bestreden ontslagbesluit gehandhaafd. Subsidiair heeft gedaagde de feiten en omstandigheden evenzeer redengevend geacht voor een ontslag op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid van verzoeker voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- en of lichaamsgebreken. Gedaagde is daarbij van oordeel gebleven dat er sprake is van zeer ernstig plichtsverzuim. In tegenstelling tot de rechtbank is gedaagde van mening dat is komen vast te staan dat verzoeker de verwondingen van de verdachte opzettelijk heeft toegebracht. Gedaagde stelt dat de verweten gedragingen niet anders dan met een bepaalde mate van bewustzijn kunnen zijn gepleegd, zodat de straf van ontslag de evenredigheidstoets kan doorstaan. Voor deze stelling heeft gedaagde steun gevonden in het vonnis van de rechtbank in de strafzaak.
5.1. Verzoeker heeft de Raad bericht dat hij zich met laatstgenoemd besluit niet kan verenigen. Voorts heeft hij de Voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
5.2. Namens verzoeker is primair betoogd dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Daartoe is – kort gezegd – aangevoerd dat gedaagde, gezien het dictum van de uitspraak van 1 juni 2004, niet meer bevoegd is om tot strafontslag over te gaan. Voorts is subsidiair betoogd dat het ongeschikheidsontslag geen stand kan houden en indien dit wel het geval mocht zijn, verzoeker gezien de duur van zijn dienstverband aanspraak heeft op zijn bezoldiging gedurende de opzegtermijn van drie maanden.
Ten betoge van het spoedeisend belang is aangevoerd dat verzoeker door het besluit geen enkele bron van inkomsten meer heeft. Tevens heeft hij, gelet op zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt, belang bij continuering van zijn werkzaamheden.
6. De Voorzieningenrechter overweegt als volgt.
6.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de Voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ook indien, zoals in dit geval, in een aanhangig hoger beroep met overeenkomstige toepassing van artikel 6:19 van de Awb
- naar alle waarschijnlijkheid - mede betrokken zal worden een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nieuw besluit waarmee niet is tegemoetgekomen aan het bezwaar van de belanghebbende, kan ter zake van dat besluit de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen.
6.2. Gelet op de (financiële) situatie van verzoeker is de Voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van voldoende spoedeisend belang.
6.3. Het besluit van 1 december 2004 is genomen ter uitvoering van de uitspraak van 1 juni 2004 welke uitspraak, nu terzake geen schorsende werking werd verzocht, bij de beoordeling van het onderhavige verzoek als een gegeven moet worden beschouwd. Ter beoordeling staat dan of het in redelijke mate waarschijnlijk is dat het nieuwe besluit in rechte niet houdbaar is. Daarbij wordt opgemerkt dat het oordeel hierover een voorlopig karakter draagt en niet bindend is voor de uitspraak van de Raad in de hoofdzaak.
6.4. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft de straf van ontslag niet evenredig geacht aan het gepleegde plichtsverzuim, omdat niet is komen vast te staan dat de verwondingen opzettelijk zijn toegebracht. Gedaagde heeft in het, na de uitspraak van 1 juni 2004, gewezen vonnis in de strafzaak - waarbij bewezen is geacht dat sprake is van het opzettelijk mishandelen van de verdachte - ruimte gezien om in afwijking van de opdracht van de voorzieningenrechter, de zwaarste disciplinaire staf opnieuw te handhaven. De Voorzieningenrechter is van oordeel dat, uitgaande van voormelde overwegingen van de voorzieningenrechter van de rechtbank en in aanmerking genomen de eigen verantwoordelijkheid van gedaagde, het nog niet onherroepelijk geworden vonnis van de strafrechter niet een dusdanige omstandigheid is dat deze tot de conclusie leidt dat er wel sprake is van een dusdanig opzettelijk handelen dat met name daarom de straf van ontslag de evenredigheidstoets zou kunnen doorstaan.
6.5. Gezien het voorgaande is de Voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat het in redelijke mate waarschijnlijk is dat de ter uitvoering van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank wederom aan verzoeker opgelegde straf van disciplinair ontslag in rechte niet houdbaar is.
7. Gedaagde heeft de feiten en omstandigheden die aan het strafontslag ten grondslag liggen evenzeer redengevend geacht voor een ongeschiktheidsontslag. De Voorzieningenrechter is van oordeel dat de verzoeker verweten gedragingen zeker laakbaar zijn te achten maar acht het gewicht daarvan, wederom uitgaand van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank, niet van zodanige aard dat zij zonder meer de conclusie rechtvaardigen dat verzoeker om die reden ongeschikt is voor zijn functie. Daarbij is niet zonder betekenis dat gedaagde op het overige professionele functioneren van verzoeker nimmer kritiek heeft geuit. Gelet hierop is er onvoldoende basis voor een ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt.
8. Op grond van het vorenstaande ziet de Voorzieningenrechter, bij afweging van de belangen, aanleiding het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe te wijzen. Bij de te treffen voorziening is meegewogen dat gedaagde geen belemmeringen heeft gezien om verzoeker na de uitspraak van 1 juni 2004 per 1 juli 2004 bij de Dienst Verkeerspolitie te laten hervatten, waar hij blijkens het verslag van een functioneringsgesprek naar volle tevredenheid van zijn leidinggevende heeft gewerkt.
9. Er bestaat voorts aanleiding om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 644,- voor kosten van rechtsbijstand.
De Voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe;
Schorst de werking van het besluit van 1 december 2004;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de politieregio Amsterdam-Amstelland;
Bepaalt dat de politieregio Amsterdam-Amstelland aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2005.