ECLI:NL:CRVB:2005:AS6768

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2534 WW + 04/5912 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake WW-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de toekenning van een WW-uitkering aan appellant. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 februari 2005 uitspraak gedaan. Appellant had eerder een uitkering aangevraagd, maar deze was geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. Het Uwv had in een besluit van 16 november 1999 bepaald dat appellant geen recht had op een WW-uitkering, wat na bezwaar werd gehandhaafd. In een later besluit van 29 oktober 2004 heeft het Uwv opnieuw geoordeeld dat appellant geen recht had op een WW-uitkering, wat leidde tot het hoger beroep. De Raad heeft vastgesteld dat het besluit van 29 oktober 2004 geen wijziging van het eerdere besluit inhield en dus niet als een nieuw besluit kon worden aangemerkt volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierdoor werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft gedaagde, het Uwv, veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een totaalbedrag van € 1288,--, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van appellant vergoedt. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke besluitvorming door bestuursorganen en de rechten van appellanten in het proces.

Uitspraak

01/2534 WW
04/5912 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van l januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 maart 2001, nr. AWB 00/2232 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn de gronden van het hoger beroep aangevuld en nadere stukken in het geding gebracht.
Gedaagde heeft een besluit van 29 oktober 2004 ingezonden, waarop gedaagde in zijn brief van 15 december 2004, commentaar heeft gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 december 2004, waar appellant, met bericht, niet is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Bij besluit van 16 november 1999 heeft gedaagde, onder toepassing van artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW in verbinding met het tweede lid, van die bepaling onder a, alsmede artikel 27, eerste lid, van de WW, beslist appellant met ingang van 4 oktober 1999 geen uitkering ingevolge de WW toe te kennen op de grond dat hij verwijtbaar werkloos is geworden en dat derhalve bij wijze van maatregel de uitkering blijvend geheel wordt geweigerd. Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 8 maart 2000.
2.2. Bij besluit van 29 oktober 2004 heeft gedaagde, met verwijzing naar de toekenning aan appellant van een uitkering in het kader van de Wet Arbeidsongeschiktheidsvoor-ziening Jonggehandicapten naar een mate van 80 tot 100% per 30 mei 1997, beslist dat appellant ingevolge artikel 19, eerste lid, onder b, van de WW per 4 oktober 1999 geen recht heeft op een WW-uitkering.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
4.1. Gedaagde heeft het besluit van 29 oktober 2004 aangemerkt als een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 november 1999. Gedaagde heeft de Raad verzocht het besluit van 29 oktober 2004 in de lopende procedure te betrekken, onder verwijzing naar de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant, die ook bezwaren heeft tegen dit besluit, heeft zich verzet tegen toepassing van deze bepalingen. De Raad is van oordeel dat het besluit van 29 oktober 2004 geen besluit is als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb omdat het geen wijziging bevat van het bestreden besluit, noch valt binnen de grondslag en reikwijdte van dit besluit. De Raad zal appellants brief van 15 december 2004 dan ook onder toepassing van artikel 6:15 van de Awb doorzenden naar gedaagde om als bezwaarschrift te worden behandeld tegen het besluit van 29 oktober 2004.
4.2. Naar aanleiding van het daaromtrent verhandelde, heeft gedaagde ter zitting het bestreden besluit ingetrokken. Dit impliceert dat gedaagde tevens het bestaansrecht heeft ontnomen aan het besluit van 16 november 1999 dat immers inhoudelijk overeenstemt met het ingetrokken bestreden besluit.
5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
6. De Raad kan derhalve niet toekomen aan appellants verzoek gedaagde te veroordelen tot vergoeding van door hem gestelde schade.
7. De Raad zal gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- eveneens aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in eerste aanleg en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 60,-- + f 170,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) C.D.A. Bos.