[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. E.G.W. Hendriks, advocaat te Hoensbroek, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 7 januari 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, onder reg. nr. 02/931 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.
Het geding is, gevoegd met de gedingen tussen partijen bij de Raad bekend onder nrs. 03/724 WW en 03/5240 ZW, behandeld ter zitting van de Raad van 15 december 2004 waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.H.J.J. Krijnen, werkzaam bij het Uwv. In de onderhavige zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
Appellant heeft zich op 26 december 2000 ziek gemeld vanuit de laatstelijk door hem verrichte functie bij [werkgeefster] als medewerker technische dienst, gedetacheerd bij [inlener]. In juni 2000 is nog een re?ntegratiepoging ondernomen van twee maal drie uur per week, doch deze poging is niet geslaagd.
Bij besluit van 10 december 2001 heeft gedaagde aan appellant geweigerd een uitkering toe te kennen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) onder de overweging dat hij na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken op 24 december 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van die wet wordt geacht.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hierop is door gedaagde gereageerd middels een besluit van 11 januari 2002.
Bij besluit van 25 april 2002 heeft gedaagde vervolgens het besluit van 11 januari 2002 ingetrokken en heeft hij eveneens bij besluit van 25 april 2002 beslist dat per 26 december 2001 geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
Bij de beslissing op bezwaar van 15 mei 2002, het bestreden besluit, heeft gedaagde de door appellant ingestelde bezwaren tegen de besluiten van 10 december 2001 alsmede 25 april 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep het in beroep ingenomen standpunt herhaald, te weten dat hij niet in staat kan worden geacht zijn eigen werk noch de hem geduide arbeid te verrichten.
In dit geding is de vraag aan de orde of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Voorafgaand aan de beantwoording van deze vraag zal de Raad ingaan op het door appellant op 15 december 2004 ingediende verzoek om uitstel van de zitting.
Op woensdag 15 december 2004 rond 08.30 uur heeft appellant via de telefoon met een medewerker van de administratie van de Raad gesproken. Appellant vertelde dat, hoewel hij niet van plan geweest was te verschijnen, hij op advies van zijn raadsman van gedachten was veranderd. Omdat de moeder van appellant ’s nachts door een hersenbloeding was getroffen, verzocht appellant om uitstel van de zitting. Korte tijd later die ochtend nam de gemachtigde van appellant contact op met de administratie van de Raad en deed hetzelfde verzoek om uitstel, met als reden dat de gemachtigde er belang aan hechtte dat zijn cliënt ter zitting zou verschijnen.
De Raad constateert allereerst dat de voorbereiding van appellants zaken geen aanleiding had gegeven om appellant in persoon ter zitting op te roepen. Omstandigheden die de aanwezigheid van appellant ter zitting noodzakelijk maakten zijn door de gemachtigde niet nader onderbouwd. Voorts was de gemachtigde van appellant wel in staat ter zitting te verschijnen en de belangen van zijn cliënt te behartigen.
Hoewel de Raad begrip heeft voor de reden van het niet verschijnen van appellant zelf ter zitting op 15 december 2004, is de Raad van oordeel, dat er onvoldoende aanleiding is de behandeling van de zaken van appellant ter zitting uit te stellen.
De Raad beantwoordt de hiervoor vermelde vraag bevestigend en wel op grond van het volgende.
Ook de Raad is tot het oordeel gekomen dat op grond van de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens voldoende is komen vast te staan dat appellant op zowel 24 december 2001 als ook op 26 december 2001 niet verdergaand beperkt was voor het verrichten van passende arbeid dan in de rapportages van de zijde van gedaagde is vastgelegd. De Raad doelt hierbij op de rapportages die zijn opgesteld door de verzekeringsarts J.G.M. Poels op 22 oktober 2001 respectievelijk 8 januari 2002 na onderzoek van appellant en in bezwaar door J. Jonker (bezwaar)verzekeringsarts op 13 mei 2002 en waarbij de inhoud van het neuropsychologisch rapport door psychologe A.E. Jahae-Habets d.d. 28 maart 2001 mede in de beoordeling is betrokken.
Gelet op de in die rapporten vastgestelde beperkingen staat voor de Raad vast dat appellant op de data in geding geschikt was voor zijn eigen werk van medewerker technische dienst, en voorts dat hij in staat kon worden geacht de door de arbeidsdes-kundige voorgehouden functies te verrichten. Gedaagde heeft de mate van arbeidson-geschiktheid van appellant op de hierbovengenoemde data dan ook terecht vastgesteld op minder dan 15%.
Met betrekking tot de medische gegevens die namens appellant in hoger beroep zijn overgelegd merkt de Raad op dat deze stukken betrekking hebben op een advies van de Indicatiecommissie Wet Sociale Werkvoorziening Oostelijk Zuid-Limburg ten behoeve van appellant d.d. 25 september 2003 met onder andere als bijlage de psychosociale screening van appellant door psycholoog M. Brugmans van 21 augustus 2003 en een onderzoeksverslag door sociaal geneeskundige R. Scholman van 9 september 2003.
De Raad ziet in deze medische gegevens die betrekking hebben op de gezondheidssituatie van appellant in de tweede helft van 2003 geen aanknopingspunten om het standpunt van gedaagde met betrekking tot appellants arbeidsgeschiktheid per 24 respectievelijk 26 december 2001 voor onjuist te houden.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005.