[appellante], wonende te [woonplaats,] appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft haar echtgenoot J.B.J. van Malsen op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 28 januari 2003 onder nr. 01/1460 WW tussen partijen gewezen uitspraak waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 22 december 2004, alwaar namens appellante is verschenen J.B.J. van Malsen voornoemd en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.J.M. van Hees, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreide weergave van de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. In dit verband volstaat hij met het volgende.
Bij besluit van 13 februari 1997 is aan appellante op haar aanvraag met ingang van 1 januari 1997 recht op uitkering krachtens de WW toegekend; daarbij is haar medegedeeld dat dit recht op zich zou gelden voor 40 arbeidsuren per week, maar dat, nu zij zich uitdrukkelijk voor slechts 20 uur per week beschikbaar heeft gesteld voor de arbeidsmarkt, het recht berekend zal worden over 20 uur per week.
Op 25 juli 1997 heeft appellante zich tot gedaagde gewend met het verzoek het recht ingaande 1 augustus 1997 te berekenen naar 40 uur per week. Bij besluit van 22 augustus 1997 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen onder verwijzing naar het bepaalde in de WW omtrent het herleven van een gedeeltelijk geëindigd recht op uitkering: nu tussen het moment waarop het recht op uitkering (gedeeltelijk) was geëindigd en het moment waarop appellante zich weer volledig beschikbaar stelde meer dan zes maanden was gelegen, kan van herleving van het recht voor 40 uur per week geen sprake zijn. Het tegen dit besluit gemaakt bezwaar heeft gedaagde ongegrond verklaard bij besluit van 7 januari 1998. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard op 4 mei 1999, welke uitspraak door deze Raad bij uitspraak van 25 juli 2001 is bevestigd.
Begin juni 1998 is de behandeling van het dossier van appellante van het districtskantoor Eindhoven van gedaagde overgedragen aan het kantoor Breda. Op 3 juni 1998 heeft appellante dit kantoor een brief geschreven met het verzoek om, nu zij “wederom werkloos was geworden” in verband met de overplaatsing van haar echtgenoot, haar recht op uitkering te berekenen naar 40 uur per week. Nadien heeft de vaststelling van het recht (kennelijk per 4 mei 1998) plaatsgevonden naar 40 in plaats van 20 uur per week. Op 12 juli 1999 heeft appellante werk aanvaard voor 29,5 uur per week in verband waarmee haar bij besluit van 29 juli 1999 is medegedeeld dat haar recht berekend zal worden naar 10,5 uur (40 uur min 29,5 uur).
Daar gedaagde medio december had ontdekt dat het recht per 4 mei 1998 ten onrechte was vastgesteld op basis van 40 uur, heeft gedaagde appellante bij besluit van 29 januari 2001 medegedeeld dat zij per 4 mei 1998 ten onrechte uitkering heeft ontvangen naar 40 in plaats van 20 uur en dat haar recht op uitkering dienovereenkomstig met teugwerkende kracht wordt herzien. Bij besluit van dezelfde datum heeft gedaagde appellante medegedeeld dat de ten onrechte verstrekte uitkering tot een bedrag van f 29.747,82 ( € 13.498,97) van haar zal worden teruggevorderd. Bij besluit van 23 april 2001 heeft gedaagde aan appellante bericht dat zij per 12 juli 1999 geen recht meer heeft op uitkering: per die datum heeft zij arbeid aanvaard voor 29,5 uur zodat haar recht op uitkering voor -achteraf gezien- 20 uur deswege geheel is geëindigd. Namens appellante is tegen de besluiten van 29 januari 2001 en 23 april 2001 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 juli 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren voor zover deze de herziening van de omvang van het recht en het geheel eindigen van het recht per 12 juli 1999 betroffen ongegrond verklaard en die betreffende de terugvordering gedeeltelijk gegrond in die zin dat deze wordt beperkt tot een bedrag van f 7.998,59 (€ 3.629,60). In aanvulling op het bestreden besluit heeft gedaagde de terugvordering in een brief van 24 juli 2001 nader vastgesteld op f 7.540,51 (€ 3.421,73) over de periode van 4 mei 1998 tot 4 november 1998.
Het namens appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante, evenals in eerste aanleg, met name gesteld dat haar noch haar echtgenoot enig verwijt treft met betrekking tot de door gedaagde gemaakte fout en dat zij mocht veronderstellen dat het verhogen van de omvang van haar recht op uitkering van 20 naar 40 uur op goede gronden berustte. Tevens is gesteld dat de berekening van het -uiteindelijke- bedrag van de terugvordering onjuist is.
Gedaagde heeft benadrukt dat de wet ervan uit gaat dat gemaakte fouten dienen te worden hersteld. Bovendien had het appellante (juist) in verband met het besluit van 22 augustus 1997 en de ongegrondverklaring van haar bezwaar daartegen redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat haar recht niet naar een grotere omvang dan 20 uur per week kon herleven.
De Raad oordeelt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat de wetgever uitdrukkelijk heeft beoogd dat herziening en terugvordering ook plaats kan vinden in geval fouten aan de zijde van de uitvoerings-organisatie zijn gemaakt. Dit betekent echter niet dat schending van enig algemeen rechtsbeginsel of een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur geen gevolgen voor een dergelijk besluit zou kunnen hebben. Van een dergelijke schending is in casu echter geen sprake. De Raad wijst er daarbij op dat appellante niet duidelijk heeft kunnen maken op grond waarvan zij er van uit mocht gaan dat er -gedurende een lopende uitkeringsperiode- ofwel in verband met haar verhuizing ofwel in verband met de overdracht van haar dossier naar een ander kantoor een nieuw recht op uitkering zou kunnen ontstaan. Dit geldt temeer omdat, zoals ook de rechtbank met recht heeft overwogen, appellante in verband met het genoemde besluit van gedaagde van 22 augustus 1997 ervan op de hoogte kon zijn dat een uitkeringsrecht niet zonder meer naar een grotere omvang kan herleven.
De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit, voorzover betrekking hebbend op de herziening van het recht met ingang van 4 mei 1998 in rechte stand kan houden.
Appellante heeft voorts de stelling dat het bedrag van de terugvordering onjuist zou zijn berekend op geen enkele wijze onderbouwd. Verder is appellante, zo merkt de Raad nog op, door de beperking van de terugvordering tot de periode van 4 mei tot 4 november 1998 bepaald niet tekort gedaan.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2005.