[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. W. Plessius, advocaat te Waddinxveen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 februari 2003, nr. AWB 02/1616, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend alsmede een ten aanzien van appellante genomen besluit van 5 mei 2003.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 22 december 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Plessius voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G. Koopman, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde als hier in geding.
De Raad stelt vast dat het hoger beroep zich niet mede uitstrekt tot het besluit van 5 mei 2003, waarbij aan appellante met ingang van 19 november 2001 een WW-uitkering is toegekend, nu met dat besluit geen wijziging wordt gebracht in het bestreden besluit van 9 april 2002.
Het gaat in dit geding - kort gezegd - om de vraag of gedaagde bij het thans bestreden besluit van 9 april 2002 op goede gronden de weigering om aan appellante met ingang van 24 augustus 2001 een uitkering ingevolge de WW toe te kennen op de grond dat zij niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden en derhalve niet als werkloos in de zin van de WW kan worden beschouwd, heeft gehandhaafd.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Het begrip “beschikbaar om arbeid te aanvaarden” van artikel 16, eerste lid, onder b, van de WW geeft een feitelijke toestand weer waarin de werknemer verkeert. Dit houdt in, volgens constante jurisprudentie van de Raad, dat de vraag of een werknemer al dan niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden, aan de hand van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, waaronder ook houding en gedrag van de betrokkene, zal moeten worden beantwoord. Indien er geen feiten en omstandigheden zijn aan te wijzen waaruit zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat een werknemer niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden en het uitvoeringsorgaan desondanks op grond van houding en gedrag toch tot een niet beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden concludeert, zal in zo’n geval ondubbelzinnig moeten vaststaan dat de betrokken werknemer door houding en gedrag duidelijk en eenduidig heeft doen blijken dat hij of zij zich niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelt.
Ook de Raad is van oordeel dat uit de gedingstukken niet anders kan worden afgeleid dan dat appellante door houding en gedrag duidelijk en eenduidig heeft doen blijken dat zij zich in verband met haar gezondheidstoestand niet beschikbaar stelde voor de arbeidsmarkt. Blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige Van Eijk van 20 september 2001 heeft appellante op 29 augustus 2001 tegenover hem verklaard dat zij absoluut niet in staat was tot het verrichten van enige arbeid en dat zij geen prijs stelde op actieve arbeidsbemiddelingshulp. Op het aanvraagformulier WW van 22 oktober 2001 heeft appellante vermeld dat zij eerst met ingang van 1 november 2001 beschikbaar was voor werk en heeft zij opgemerkt dat haar ziekte haar nog niet liet weten of zij een beroep kon kiezen. Uit de door appellante ingevulde werkbriefjes over de periode van 24 augustus 2001 tot en met 18 november 2001 blijkt dat zij gedurende dat tijdvak geen enkele concrete sollicitatie heeft verricht. Bovendien heeft appellante zich pas op 22 oktober 2001 als werkzoekende laten inschrijven bij het arbeidsbureau.
De Raad kan appellante niet volgen in haar stelling dat voormeld rapport van de arbeidsdeskundige Van Eijk geen juiste weergave bevat van dat gesprek en dat zij wel beschikbaar was voor werk. In dat geval had het immers voor de hand gelegen dat appellante had gereageerd op de brief van de arbeidsdeskundige van 20 september 2001, welke de belangrijkste conclusies bevatte van dat gesprek en waarin uitdrukkelijk werd bevestigd dat appellante had verklaard geen prijs te stellen op actieve bemiddelingshulp. Appellante heeft ook geen enkel concreet gegeven aangedragen waaruit beschikbaarheid voor arbeid kan worden afgeleid.
De Raad kan appellante evenmin volgen in haar stelling dat zij onevenredig zwaar wordt getroffen door het feit dat zij het aanvraagformulier WW en de werkbriefjes pas achteraf heeft ontvangen van gedaagde en dat zij bij tijdige toezending die stukken anders zou hebben ingevuld. Deze stelling miskent dat, zoals hiervoor reeds werd overwogen, het begrip “beschikbaar om arbeid te aanvaarden” in artikel 16, eerste lid, onder b, van de WW een feitelijke toestand weergeeft. De Raad is niet gebleken dat appellante het aanvraagformulier en de werkbriefjes niet overeenkomstig die feitelijke toestand heeft ingevuld.
Ten slotte overweegt de Raad dat hij geen redenen heeft om te veronderstellen dat appellante tussen 24 augustus 2001 en 29 augustus 2001 wel beschikbaar was voor de arbeidsmarkt, nu zij op laatstgenoemde datum tegenover de arbeidsdeskundige stellig en zonder voorbehoud heeft verklaard niet in staat te zijn tot het verrichten van enige arbeid.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2005.