ECLI:NL:CRVB:2005:AS6751

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1662 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WW-uitkering wegens gebrek aan beschikbaarheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WW-uitkering van gedaagde, die niet meer beschikbaar zou zijn voor arbeid. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had geoordeeld dat gedaagde niet ondubbelzinnig had aangegeven niet beschikbaar te zijn voor arbeid, en had het besluit van het Uwv vernietigd. De Raad stelt vast dat gedaagde in augustus 2001, na een hersteldverklaring in het kader van de Ziektewet, had aangegeven dat hij wel wilde werken, maar door rugklachten niet kon solliciteren. Het Uwv had daarop de WW-uitkering van gedaagde verlaagd en uiteindelijk beëindigd, omdat hij niet meer beschikbaar was voor arbeid. De Raad oordeelt dat de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt niet alleen afhangt van de intenties van de werknemer, maar ook van zijn feitelijke houding en gedrag. De Raad concludeert dat gedaagde, gezien zijn gezondheidsklachten, niet meer reëel beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van gedaagde wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

03/1662 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 februari 2003, nr. AWB 02/811 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. drs. J.P.G. Paffen, werkzaam bij GIBO Accountants en Adviseurs BV te Doetinchem, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 22 december 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S. Croes, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde noch zijn gemachtigde zijn verschenen, zoals tevoren was bericht.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen zoals deze luidden ten tijde hier in geding.
Bij besluit van 2 juli 2001 heeft appellant gedaagde meegedeeld dat hij met ingang van 9 april 2001, de datum met ingang waarvan gedaagde hersteld was verklaard in het kader van de Ziektewet, recht heeft op (herleving van) een loongerelateerde uitkering en aansluitend een vervolguitkering ingevolge de WW, gebaseerd op een gemiddeld arbeidspatroon van 40,97 uur per week.
Op het werkbriefje over de periode van 9 juli 2001 tot en met 5 augustus 2001 heeft gedaagde vermeld dat hij sollicitaties had verricht bij uitzendbureau Start, het arbeidsbureau, en de uitzendbureaus Randstad en Knooppunt. Appellant heeft hierin aanleiding gezien voor een nader onderzoek naar het sollicitatiegedrag van gedaagde. Op het door appellant op 7 augustus 2001 aan gedaagde toegezonden formulier onderzoek sollicitatiegedrag heeft gedaagde vermeld dat hij beschikbaar is voor rugsparend werk en actief zal solliciteren, maar dat hij last heeft van zijn rug en dat niemand hem wil hebben.
Bij besluit van 13 augustus 2001 heeft appellant de WW-uitkering van gedaagde met ingang van 6 augustus 2001 gedurende 16 weken met 20% verlaagd, omdat gebleken was dat hij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.
Op 30 augustus 2001 heeft gedaagde telefonisch contact opgenomen met appellant. Blijkens een van dit gesprek door de betrokken medewerker van appellant opgemaakt telefoonrapport heeft gedaagde verklaard dat hij niet kan solliciteren omdat hij teveel last heeft van zijn rug en dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen de hersteldverklaring per 9 juli 2001.
Bij brief van 31 augustus 2001 heeft gedaagde verklaard: “Ik [gedaagde] wil wel werken maar de pijn in de rug is zo heftig, dat ik niet kan werken (…)” en “Bij het Knooppunt Elst hadden ze eventueel passend werk maar ik durf het niet aan vanwege de pijn in de rug”.
Bij besluit van 11 september 2001 heeft appellant het recht op WW-uitkering van gedaagde met ingang van 3 september 2001 beëindigd, omdat hij niet meer beschikbaar is om arbeid te aanvaarden en aldus niet langer werkloos is in de zin van de WW.
Appellant heeft bij het bestreden besluit van 4 maart 2002 de bezwaren van gedaagde tegen de besluiten van 13 augustus 2001 en van 11 september 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van gedaagde tegen het besluit van 4 maart 2002 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voorzover het betreft de beëindiging van de werkloosheidsuitkering en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in de uitspraak heeft overwogen, een en ander met bepalingen over proceskosten en griffierecht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde niet duidelijk en eenduidig te kennen gegeven niet voor arbeid beschikbaar te zijn. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde op het formulier onderzoek sollicitatiegedrag van 7 augustus 2001 heeft aangegeven beschikbaar te zijn voor rugsparend werk en dat hij actief zal solliciteren, dat ook uit de brief van gedaagde van 31 augustus 2001 blijkt dat hij ondanks zijn pijnlijke rug wel wil werken en dat de omstandigheid dat gedaagde een aanbod van werk zou hebben geweigerd, wat er ook zij of het werk ook daadwerkelijk is aangeboden, aan dat oordeel niet afdoet nu uit een enkele weigering van aangeboden werk niet kan worden geconcludeerd dat gedaagde niet beschikbaar was voor arbeid.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat gedaagde door houding en gedrag ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven niet beschikbaar te zijn voor het aanvaarden van arbeid.
Het gaat in dit geding – kort gezegd – uitsluitend om de vraag of appellant op goede gronden de WW-uitkering van gedaagde met ingang van 3 september 2001 heeft beëindigd omdat gedaagde niet meer beschikbaar was om arbeid te aanvaarden en derhalve niet langer als werkloos in de zin van de WW kan worden beschouwd.
De Raad beantwoordt deze vraag, anders dan de rechtbank, bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Volgens constante jurisprudentie van de Raad geeft het begrip ‘beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden’ in de zin van artikel 16, eerste lid, onder b, van de WW een feitelijke toestand weer waarin de werknemer verkeert. Dit impliceert dat de vraag of een werknemer al dan niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden, aan de hand van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, waaronder ook houding en gedrag van de betrokkene, zal moeten worden beantwoord. Indien er geen feiten en omstandigheden vallen aan te wijzen waaruit zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat een werknemer niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden en het uitvoeringsorgaan desondanks op grond van houding en gedrag van de betrokken werknemer tot een niet beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden wenst te concluderen, zal in zo’n geval ondubbelzinnig moeten vaststaan dat de betrokken werknemer door houding en gedrag duidelijk en eenduidig te kennen heeft gegeven, althans heeft doen blijken dat hij of zij zich niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelt.
Uit de gedingstukken kan de Raad niet anders afleiden dan dat gedaagde eind augustus 2001 tweemaal duidelijk en eenduidig heeft doen blijken dat hij zich, vanwege zijn gezondheidstoestand, niet (meer) reëel beschikbaar stelde voor de arbeidsmarkt. De Raad doelt daarbij op het telefoongesprek van 30 augustus 2001 en de brief van gedaagde van 31 augustus 2001 waarbij gedaagde duidelijk heeft verklaard dat hij niet kan solliciteren vanwege zijn rugklachten en dat hij nadien ook in verband met die klachten heeft nagelaten op een vacature te reageren. Daaraan doet niet af dat gedaagde tevens meldde wel te willen werken. Bij de beoordeling van de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt gaat het immers om de (feitelijke) houding en gedrag van de betrokken werknemer en niet om zijn intentie. De Raad wijst tevens op het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank waaruit blijkt dat de gemachtigde van gedaagde heeft verklaard dat bij gedaagde sprake was van een pro forma beschikbaarheid.
Hieruit volgt dat appellant op goede gronden heeft geoordeeld dat gedaagde vanaf 3 september 2001 niet meer beschikbaar was voor de arbeidsmarkt en aldus niet langer werkloos was in de zin van de WW. De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten in hoger beroep, moet worden vernietigd en het inleidend beroep dient in zoverre alsnog ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten in hoger beroep;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) C.D.A. Bos.