E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Alkmaar op 15 oktober 2003 onder nummer WW 02/1264 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van appellant tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 27 september 2002 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft zijn beroep nader aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 december 2004, waarbij appellant is verschenen, terwijl gedaagde zich, met bericht, niet heeft doen vertegenwoordigen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1969, is per 1 september 1999 in het genot van een WW-uitkering. Bij besluit van 27 juni 2002 heeft gedaagde appellant een maatregel opgelegd in de vorm van een korting van de uitkering per 24 juni 2002 van 20% gedurende een periode van 16 weken in verband met het in onvoldoende mate nakomen van de verplichting om te trachten passende arbeid te verwerven. Bij het thans bestreden besluit heeft gedaagde dat besluit gehandhaafd.
Zoals ook reeds ter zitting is aangegeven, is in dit geding slechts dit besluit ten aanzien van de sollicitatieactiviteiten aan de orde en zal de Raad niet oordelen over de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter van 15 augustus 1999 of over het door appellant gestelde feit dat zijn voormalige werkgever de door de kantonrechter opgelegde ontbindingsvergoeding niet heeft betaald.
De stellingen van appellant, waar deze er op neer komen dat de Raad thans tevens een uitspraak zou moeten doen over de door hem noodzakelijk geachte maar door gedaagde geweigerde opleiding, onderschrijft de Raad niet, nu het bestreden besluit geen betrekking heeft op die beslissing en dat onderwerp eveneens geen onderdeel van het voorliggende geschil uitmaakt.
De Raad ziet voorts, gelet op het ontbreken van voldoende samenhang, geen aanleiding om dit geding gevoegd te behandelen met de door appellant ingestelde hoger beroepen inzake de uitspraken van de rechtbank Alkmaar, nrs. NABW 03/412, WWB 04/552 en WWB 04/1228 en wijst het daartoe strekkende verzoek van appellant af.
Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat het dossier voldoende gegevens bevat op basis waarvan gedaagde op een voldoende zorgvuldige manier tot een afweging kon komen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om de door appellant aangegeven stukken op te vragen en aan het dossier toe te voegen.
De stelling van appellant dat uit het feit dat gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen ter zitting van de rechtbank noch ter zitting van de Raad moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit geen stand kan houden, vindt geen steun in het recht.
Ten aanzien van de opgelegde maatregel overweegt de Raad als volgt.
Gelet op de duur van de werkloosheid van appellant mocht van appellant worden verlangd dat hij zich, teneinde niet nog langer werkloos te blijven, breder op de arbeidsmarkt zou opstellen en ook zou uitzien naar functies buiten de IT-branche. De Raad onderschrijft wat dat betreft niet de stellingen van appellant dat hij zich, in verband met een opleiding waartoe hij naar zijn mening had moeten worden toegelaten, na bijna drie jaar van werkloosheid, nog steeds mocht beperken tot zijn oude niveau waarop of dezelfde richting waarin hij voorafgaand aan het intreden van zijn werkloosheid werkzaam was. De Raad is integendeel van oordeel dat gelet op de duur van de werk-loosheid en het achterwege blijven van succes bij het vinden van een dienstbetrekking in de IT-branche, van appellant inmiddels ook kon worden verlangd dat hij ongeschoolde arbeid zou gaan verrichten. Zoals appellant zelf ter zitting heeft aangegeven, heeft gedaagde appellant er diverse malen op gewezen dat hij zich breder diende op te stellen. Niet bestreden is dat appellant in de periode van 27 mei 2002 tot en met 23 juni 2002 vier maal heeft gesolliciteerd in de IT-branche. Met gedaagde en de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat appellant de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste van de WW neergelegde verplichting heeft geschonden en dat gedaagde in verband daarmee gehouden was de betreffende maatregel op te leggen. Van verminderde verwijtbaarheid is de Raad niet gebleken, mede gelet op het feit dat appellant, zoals hij zelf ook heeft aangegeven, diverse malen is voorgehouden dat hij zich breder diende op te stellen. Van dringende redenen die nopen tot het afzien van het opleggen van een maatregel is de Raad niet gebleken.
Van enige schade in verband met het bestreden besluit die voor rekening van gedaagde zou moeten worden gebracht is de Raad niet gebleken.
Voorzover de stellingen van appellant er op neer komen dat gedaagde ten opzichte van hem op een andere rechtsgrond schadeplichtig is, kunnen deze stellingen, zoals ook aan appellant ter zitting is voorgehouden, hier niet aan de orde komen.
Het bestreden besluit kan derhalve in stand blijven en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2005.