ECLI:NL:CRVB:2005:AS6709

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2170 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering om terug te komen van eerder besluit inzake ziekengeld op basis van nieuw medisch feit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de beëindiging van haar ziekengeld. Appellante, die zich op 11 oktober 2000 ziek meldde, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Ziektewet. Deze uitkering werd per 7 november 2000 beëindigd, omdat appellante niet langer arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft vervolgens verzocht om herziening van het besluit van 11 januari 2001, waarin haar bezwaren tegen de beëindiging van de uitkering ongegrond werden verklaard, op basis van nieuwe medische feiten die later aan het licht kwamen, namelijk de diagnose sarcoïdose.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 5 januari 2005, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat. Gedaagde, het Uwv, was niet aanwezig. De Raad overwoog dat het bestuursorgaan bevoegd is om een verzoek tot herziening van een eerder besluit inhoudelijk te behandelen, maar dat dit niet betekent dat er automatisch een herziening plaatsvindt. De Raad benadrukte dat de oorspronkelijke beslissing als uitgangspunt moet worden genomen en dat de vraag is of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding zouden moeten geven tot herziening.

In dit geval concludeerde de Raad dat de nieuwe medische informatie, hoewel erkend als nieuw feit, niet voldoende was om het eerdere besluit te herzien. De Raad oordeelde dat appellante haar grieven tegen het medisch onderzoek eerder had kunnen aanvoeren in de procedure tegen het oorspronkelijke besluit, maar dat zij om haar redenen had afgezien van beroep. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd gedaan door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk, in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier.

Uitspraak

03/2170 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. M.P.L.M. Buijsrogge, advocaat te Nieuwegein, op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, ingediende gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 26 maart 2003, onder reg. nr.: SBR 02/1104, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 24 juni 2003 is namens gedaagde nog een stuk ingezonden.
Bij brief van 23 december 2004 zijn namens appellante nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 januari 2005, waar namens appellante is verschenen mr. M.A. van der Eijk, kantoorgenoot van mr. Buijsrogge, voornoemd, en waar gedaagde, met voorafgaand bericht van verhindering, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante was werkzaam als fulltime administratief medewerkster via een uizendbureau toen zij zich op 11 oktober 2000 ziek meldde met moeheidsklachten en spierpijn.
Aan haar is uitkering ingevolge de Ziektewet toegekend, welke uitkering bij besluit van 6 november 2000 per 7 november 2000 is beëindigd omdat appellante per die datum niet langer arbeidsongeschikt werd geacht. Op 2 januari 2001 heeft appellante voor 20 uur per week hervat.
Bij besluit van 11 januari 2001 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen het besluit van 6 november 2000 ongegrond verklaard. Het besluit van 11 januari 2001 staat in rechte vast.
Op 22 november 2001 heeft appellante gedaagde verzocht het in het besluit van 11 januari 2001 neergelegde standpunt te herzien omdat achteraf de diagnose Besnier Boeck/sarcoïdose is gesteld en verzocht haar ziekengeld te betalen over de periode van 21 september 2000 tot 2 januari 2001. Appellante is op 26 november 2001 onderzocht door verzekeringsarts J.J. Raven, die blijkens de medische kaart kennis nam van door appellante overgelegde brieven van longarts V.A.M. Duurkens van 4 september 2001 en 21 november 2001. Raven adviseerde niet alsnog arbeidsongeschiktheid over genoemde periode te accepteren, omdat er te veel tijd zat tussen de ziekteperiode en het stellen van de diagnose. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat aan appellante over de periode van 21 september 2000 tot 10 oktober 2000 geen ziekengeld is betaald.
Bij besluit van 7 december 2001 heeft gedaagde geweigerd terug te komen van het besluit van 11 januari 2001. Bij haar tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift heeft appellante een brief gevoegd van longarts Duurkens van 18 december 2001. Gedaagde heeft de conclusies van Duurkens alsnog aangemerkt als nieuw feit, maar in dit feit geen aanleiding gezien tot herziening van het medisch oordeel met betrekking tot de datum 7 november 2000. Bij besluit van 18 april 2002 (hierna: het bestreden besluit) zijn appellantes bezwaren tegen het besluit van 7 december 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is, kort samengevat, in hoger beroep aangevoerd dat gedaagde ten onrechte de medische oordelen van de verzekeringsartsen ten grondslag heeft gelegd aan het besluit van 11 januari 2001 respectievelijk het bestreden besluit, omdat die daaraan voorafgegane onderzoeken onvoldoende zorgvuldig zijn geweest. Voorts acht appellante het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd.
De Raad overweegt als volgt.
Appellante heeft gedaagde verzocht terug te komen van het in rechte vaststaande besluit van 11 januari 2001 ten aanzien van de periode van 7 november 2000 tot 2 januari 2001 en verzocht om uitbetaling van ziekengeld over de periode van 21 september 2000 tot 2 januari 2001. Het thans bestreden besluit heeft alleen betrekking op het eerste deel van dit verzoek. De Raad beperkt zijn oordeelsvorming tot de periode waarop het bestreden besluit ziet.
De Raad stelt vast dat gedaagde, uitgaande van nieuwe medische feiten, de zaak geheel opnieuw heeft beoordeeld maar dat dit niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Ten aanzien van de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek dat is voorafgegaan aan het besluit op bezwaar van 11 januari 2001 overweegt de Raad dat appellante haar grieven tegen dat medisch onderzoek naar voren had kunnen brengen in het kader van een tegen dat besluit ingesteld beroep. Appellante heeft om haar moverende redenen afgezien van beroep. In de onderhavige procedure kunnen deze grieven niet aan de orde komen.
In zijn brief van 4 september 2001 schrijft Duurkens dat bij appellante waarschijnlijk sprake is van sarcoïdose, maar zonder klachten. In de brief van 21 november 2001 schrijft Duurkens dat er na een bronchoscopie een sterke verdenking van sarcoïdose is, maar geen reden tot behandeling. In de brief van 18 december 2001 schrijft Duurkens dat anamnestisch gezien het ziektebeeld ruimschoots een jaar lijkt te bestaan. Er is sprake van sarcoïdose met het klachtenpatroon dat daarbij past zonder orgaanfunctieverlies op dit moment.
De Raad is van oordeel dat de hiervoor weergegeven conclusies van Duurkens terecht door gedaagde zijn aangemerkt als nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde zich voorts op het standpunt kunnen stellen dat dit nieuwe feit geen aanleiding geeft om het besluit van 11 januari 2001 te herzien. Gedaagde heeft dit standpunt gebaseerd op het advies van bezwaarverzekeringsarts O.J. van Kempen, die bij haar herbeoordeling alle beschikbare medische informatie in onderling verband heeft bezien en in de nieuwe medische feiten geen aanleiding zag voor een wijziging van het medisch oordeel. De Raad ziet geen reden om te oordelen dat gedaagde dit advies in redelijkheid niet heeft kunnen volgen. Het bestreden besluit kan dan ook in stand blijven en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) A. van Netten.