[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R.M.T. van Diepen, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift ingediende gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 9 april 2003, onder reg. nr. AWB 02/2264 ZW, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 29 oktober 2004 aanvullende stukken ingezonden.
De Raad heeft ambtshalve de stukken uit de eerdere beroepszaak met registratienummer 01/3240 WAO toegevoegd aan het procesdossier.
Bij brief van 22 december 2004 is namens appellant nog medische informatie ingezonden. Namens gedaagde is hierop bij brief van 30 december 2004, met bijlagen, gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Diepen, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. R.A.C. Rijk, werkzaam bij het Uwv. Voorts was aanwezig als tolk A. Cakici.
De Raad merkt in de eerste plaats op dat de brief van gedaagde van 30 december 2004 bij de Raad is binnengekomen binnen de termijn van 10 dagen als bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Desgevraagd heeft appellant ter zitting van de Raad aangegeven er geen bezwaar tegen te hebben dat deze brief door de Raad bij zijn beoordeling wordt betrokken.
Appellant was werkzaam als agrarisch medewerker rozenteelt toen hij op 28 juni 1999 uitviel met psychische klachten. Bij het einde van de wachttijd op 26 juni 2000 zijn voor appellant medische beperkingen aangenomen, zijn voor hem passende functies geselecteerd en is hij op basis daarvan minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht. Vervolgens is appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend.
Op 3 april 2001 heeft appellant zich vanuit die situatie per 28 februari 2001 ziek gemeld met toegenomen psychische klachten, hoofdpijn en schouderklachten. Bij besluit van 17 mei 2001 heeft gedaagde appellants uitkering ingevolgde de Ziektewet (ZW) met ingang van 15 mei 2001 beëindigd. Appellants bezwaren tegen het besluit van 17 mei 2001 heeft gedaagde bij besluit van 13 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat het bestreden besluit is gebaseerd op achterhaalde WAO-gegevens. Ten onrechte is gedaagde ervan uitgegaan dat de psychische en lichamelijke klachten na de WAO-beoordeling niet waren toegenomen. Appellant acht de uitspraak van de rechtbank niet naar behoren gemotiveerd.
De Raad overweegt als volgt.
Appellant heeft zich blijkens de eigen verklaring van 3 april 2001 ziek gemeld met toegenomen psychische klachten.
De Raad stelt vast dat appellant in het kader van de behandeling van zijn bezwaarschrift tegen de weigering hem een WAO-uitkering toe te kennen een brief heeft overgelegd van zijn behandelend psychiater A. Lisei van 12 januari 2001. In die brief schrijft Lisei dat appellant sedert 13 juni 2000 onder behandeling is wegens spanningsklachten met somberheid en depressieve stemmingen, dat hij nergens zin of interesse in heeft, dat hij last heeft van slapeloosheid, moeheid en agressieve aandrang, dit alles bij een dysfore man, obsessief bezig met de problemen rond zijn werkgever naar aanleiding van een arbeidsconflict. De behandeling bestaat uit steunende gesprekken en rustgevende medicatie.
Op 14 februari 2001 is appellant onderzocht door bezwaarverzekeringsarts J.H. Logger, die ook zelf informatie heeft opgevraagd bij Lisei. In zijn brief van 20 februari 2001 aan Logger vermeldt Lisei dezelfde klachten als hiervoor vermeld en geeft hij aan dat de behandeling vooral een wat stabiliserend effect heeft gehad. Vervolgens concludeert Logger in zijn aanvullende medische rapportage van 24 april 2001 dat bij appellant geen sprake is van een depressie in engere zin, dat het effect van de medicatie goed is en dat appellant belastbaar is met functies overeenkomstig het opgestelde belastbaarheidspatroon. Met de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2001, waarbij de bezwaren van appellant tegen het WAO-besluit ongegrond waren verklaard, staat dit belastbaarheidspatroon in rechte vast.
Na de onderhavige ziekmelding is appellant op 15 mei 2001 op het spreekuur geweest bij verzekeringsarts S.P. Sengkerij. Deze achtte hem per die datum in staat de in het kader van de WAO-beoordeling geduide functies te verrichten. Blijkens de medische kaart heeft appellant aan Sengkerij verteld dat zijn psychische klachten waren toegenomen, dat hij inmiddels onder behandeling was bij een andere psychiater en dat hij last had van slaapproblemen, hoofdpijn, maagpijn en schouderpijn.
In het kader van de behandeling van zijn bezwaar tegen de beëindiging van het ziekengeld is appellant op 4 februari 2002 verschenen op het spreekuur van Logger.
Deze constateert dat de anamnese in feite een herhaling is van die in februari 2001. Appellant geeft dezelfde klachten aan, die blijken te berusten op gevoelens van schaamte en gezichtsverlies, een en ander mede in stand gehouden door de vooroordelen binnen de Turkse gemeenschap ten aanzien van mensen met afwijkend gedrag, zingevingsproblematiek en/of existentiële problemen. Appellant voelt zich een last voor zichzelf en zijn gezin. Van zijn huidige psychiater ontvangt hij medicatie die hem zijn problemen doet vergeten. Inmiddels zijn er nieuwe problemen in de familiesfeer.
Logger concludeert dat er geen wezenlijke verandering is in het beeld als zodanig. Mogelijk is wel sprake van toenemende sociale isolatie, waardoor de lijdensdruk kan toenemen bij gelijkblijvend psychopathologisch substraat. Hij onderschrijft de conclusie van Sengkerij.
In hoger beroep is namens appellant nog een brief van 18 december 2004 ingezonden van de behandelend psychiater B.J.M. Franssen. Deze schrijft dat hij appellant kent sedert april 2001. Hij had toen naast de vorenvermelde stress-klachten ook klachten van benauwdheid. Nadien zijn de klachten niet verminderd en zijn er voor appellant alleen maar problemen bijgekomen. In zijn reactie op de brief van 29 december 2004 geeft bezwaarverzekeringsarts F.R. Ronkes aan dat de brief van Franssen in iets andere bewoordingen de al jaren bestaande situatie van appellant weergeeft. Aanwijzingen voor een ernstige invaliderende depressie komen zijns inziens ook uit de brief van Franssen niet naar voren.
De Raad ziet in hetgeen namens appellant is aangevoerd geen aanleiding de conclusies van de (bezwaar)verzekeringsartsen van gedaagde ten aanzien van de medische situatie van appellant op en na 15 mei 2001 niet te volgen. Naar het oordeel van de Raad geeft de brief van Franssen van 18 december 2004 geen aanleiding voor de conclusie dat bij appellant ten tijde in geding sprake was van een toename van psychische klachten in vergelijking met de situatie ten tijde van het onderzoek door Logger op 14 februari 2001. De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde terecht appellant op en na 15 mei 2001 in staat heeft geacht de in het kader van de WAO-beoordeling geduide functies te vervullen. Gelet hierop slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk in tegenwoordigheid van mr. A. van Netten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.