ECLI:NL:CRVB:2005:AS6693

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5309 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijk aansprakelijkheid voor onbetaalde sociale verzekeringspremie door gewezen bestuurder

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ongegrond werd verklaard. Appellant was bestuurder van Hanze Gilde B.V. van 1 februari 2000 tot 3 april 2000, waarna de vennootschap op 24 mei 2000 failliet werd verklaard. Het Uitvoeringsinstituut had vastgesteld dat er onbetaalde sociale verzekeringspremies waren over het jaar 2000, ter hoogte van € 36.541,60. Appellant werd hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een deel van deze schuld, tot een bedrag van € 10.540,37, op basis van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV).

De rechtbank oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat het niet betalen van de premies niet het gevolg was van aan hem te wijten onbehoorlijk bestuur. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij in een nadelige bewijspositie verkeerde, omdat hij alle eigendommen van de onderneming had achtergelaten. Hij betwistte ook dat er tijdens zijn bestuursperiode premieschuld was ontstaan en stelde dat de datum van uitschrijving uit het handelsregister onjuist was.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het aan appellant was om het wettelijk vermoeden van onbehoorlijk bestuur te weerleggen. De Raad concludeerde dat appellant hierin niet was geslaagd, omdat hij niet voldoende bewijs had geleverd dat de vennootschap aan haar verplichtingen had voldaan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om een proceskostenveroordeling toe te passen. De uitspraak werd gedaan op 10 februari 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/5309 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 16 september 2003, onder kenmerk 02/1105, door de rechtbank Alkmaar gewezen uitspraak
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 februari 2005, waar appellant niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant is bestuurder geweest van Hanze Gilde B.V. (hierna: de vennootschap) van 1 februari 2000 tot 3 april 2000. De vennootschap is op 24 mei 2000 in staat van faillissement verklaard. Onderzoek vanwege gedaagde heeft uitgewezen dat onbetaald is gebleven de premie ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten over het jaar 2000 ten bedrage van € 36.541,60.
Bij besluit van 26 augustus 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaarschrift van appellant gericht tegen het besluit van 16 april 2002 waarbij appellant ingevolge artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) als gewezen bestuurder hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door de vennootschap in zijn bestuursperiode verschuldigde en onbetaald gebleven sociale verzekeringspremie, tot een bedrag van € 10.540,37.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, daarbij overwegende dat appellant er niet in is geslaagd om het wettelijk vermoeden, dat het niet betalen van de premie het gevolg is van aan appellant te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur, te weerleggen.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij als gewezen bestuurder in een nadelige bewijspositie verkeert aangezien hij alle eigendommen van de onderneming bij zijn vertrek heeft achtergelaten. Voorts heeft appellant benadrukt dat er tijdens zijn bestuursperiode geen premieschuld ontstaan is en dat de datum van uitschrijving uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel onjuist is.
De Raad overweegt dat, nu de vennootschap geen mededeling als bedoeld in artikel 16d, tweede lid, van de CSV heeft gedaan, het gelet op het bepaalde in het vierde en zevende lid van dit artikel aan appellant als gewezen bestuurder is om het wettelijk vermoeden dat het niet betalen van de premies over 2000 het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur, te weerleggen. Dit betekent dat het op de weg van appellant ligt om aannemelijk te maken dat hij als verantwoordelijk bestuurder in de periode van 1 februari tot 3 april 2000 kon menen dat de vennootschap op een juiste en zorgvuldige wijze aan haar verplichtingen heeft voldaan. Daarbij kan niet worden volstaan met blote ontkenningen, dan wel met niet nader onderbouwde stellingen.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat appellant er niet in is geslaagd het wettelijk vermoeden dat het niet betalen van de premies het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur, te weerleggen. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op10 februari 2005.
(get.) R.C. Stam
(get.) R.E. Lysen.