[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid bij het College. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. J. Biemond, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 juni 2001, reg.nr. 00/2221 ABW.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen, met bijstand van mr. Biemond, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.I.E. Rhuggenaath, werkzaam bij de gemeente
’s-Gravenhage.
Na de behandeling is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, zodat het onderzoek is heropend.
Aan gedaagde zijn bij brief van 3 mei 2004 vragen gesteld die bij brief van 18 juni 2004 zijn beantwoord.
Namens appellant is bij brief van 23 augustus 2004 een reactie ingezonden. Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, tussen partijen niet in geschil zijnde, feiten en omstandigheden.
Aan appellant, geboren in 1952, is met ingang van 3 juni 1985 een uitkering toegekend op grond van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 7 oktober 1996 is deze uitkering met ingang van
1 oktober 1996, feitelijk met ingang van 1 april 1997, omgezet in een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), eveneens naar de norm voor een alleenstaande. Gedaagde heeft daarbij bepaald dat met ingang van 1 april 1997 recht bestaat op bijstand ter hoogte van 50 procent van het netto minimumloon. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat appellant geen recht heeft op een toeslag omdat hij bij zijn moeder inwoont. Daarbij is toepassing gegeven aan artikel 4 van de Verordening toeslagen en verlagingen bijstandsnorm van 12 december 1995 (hierna: de Verordening), inhoudende dat aan de alleenstaande die bij zijn of haar ouder(s) inwoont geen toeslag op de in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw bedoelde bijstandsnorm wordt verstrekt.
Appellant heeft tegen het besluit van 7 oktober 1996 geen rechtsmiddel aangewend zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 2 maart 1999, reg.nr. 98/6295 ABW, gepubliceerd in onder meer RSV 1999/163 en USZ 1999/121, geoordeeld dat de in artikel 38 van de Abw bedoelde verordening, gezien artikel 33, eerste lid, van de Abw, niet mag inhouden dat een alleenstaande van 21 jaar of ouder, die bij beide ouders, dan wel één van hen, inwoont geen recht heeft op een toeslag. Hij heeft daarbij overwogen dat in het geval dat een kind bij zijn ouder(s) inwoont het hebben van enig zogeheten schaalvoordeel niet kan worden uitgesloten, maar dat in zijn algemeenheid niet kan worden gezegd dat met betrekking tot het kunnen delen van de algemeen noodzakelijke bestaanskosten sprake is van een situatie die op dit punt geheel vergelijkbaar is met die van gehuwden.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de raad van de gemeente ’s-Gravenhage de Verordening bij besluit van 1 juli 1999 gewijzigd in dier voege dat alleenstaande meerderjarige kinderen die bij hun ouder(s) inwonen met ingang van 1 maart 1999 recht hebben op een toeslag van 14% van het minimumloon. Vervolgens heeft gedaagde de omvang van het recht op bijstand van personen die tot deze categorie van bijstandsgerechtigden behoren met terugwerkende kracht tot 1 maart 1999 ambtshalve gecorrigeerd in die zin dat alsnog toeslag wordt toegekend.
Aan appellant is bij brief van 5 oktober 1999 kennis gegeven van het besluit om hem met ingang van 1 maart 1999 een toeslag van 14 procent van het netto minimumloon toe te kennen.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 14 januari 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 14 januari 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat de Verordening met een verdergaande terugwerkende kracht gerepareerd had moeten worden dan tot 1 maart 1999. Hij heeft benadrukt dat de Raad geoordeeld heeft dat het onthouden van enige toeslag aan meerderjarige alleenstaanden die bij hun ouder(s) inwonen strijdig moet worden geacht met de wet en dat het derhalve niet vrijstaat om de terugwerkende kracht te beperken tot 1 maart 1999. Hij is van mening dat hem niet kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het omzettingsbesluit van 7 oktober 1996 omdat hij niet kon weten dat de handelwijze van gedaagde onjuist en in strijd met de wet was. Voorts is er op gewezen dat een en ander aanzienlijke financiële consequenties voor appellant heeft gehad, in die zin dat appellant, in strijd met de wet waaronder de Abw, 23 maanden lang 29% onder de minimum inkomensgrens zou hebben geleefd.
Gedaagde beroept zich op de formele rechtskracht van het omzettingsbesluit van 7 oktober 1996. Van bijzondere omstandigheden die zo klemmend zijn dat hierop een uitzondering moet worden gemaakt is hem niet gebleken.
De Raad overweegt het volgende.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het besluit om aan appellant niet eerder dan met ingang van 1 maart 1999 een toeslag te verlenen op de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm in rechte stand houdt.
De Raad is van oordeel dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord.
Hij stelt daartoe in de eerste plaats vast dat in het besluit van 14 januari 2001 correct uitvoering is gegeven aan de op 1 juli 1999 gewijzigde Verordening.
Met betrekking tot de vraag of de raad van de gemeente ’s-Gravenhage de wijziging van de Verordening verder dan tot 1 maart 1999 had moeten laten terugwerken, stelt de Raad voorop dat het al dan niet verlenen van terugwerkende kracht aan een (wijziging van een) verordening een discretionaire bevoegdheid betreft. De rechter dient bij de beoordeling van het uitoefenen van zulk een bevoegdheid, in het bijzonder waar het hier gaat om algemeen verbindende voorschriften, de nodige terughoudendheid te betrachten. Dit betekent voor het onderhavige geval dat beoordeeld moet worden of de raad van de gemeente ’s-Gravenhage bij afweging van de in aanmerking komende belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de terugwerkende kracht van de Verordening van 1 juli 1999 te beperken tot 1 maart 1999.
De Raad is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de raad van de gemeente ’s-Gravenhage bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Hij heeft hierbij in aanmerking genomen dat de wederzijds in aanmerking komende belangen zorgvuldig zijn geïnventariseerd en afgewogen en dat op basis daarvan is besloten de wijziging van de toepasselijke bepalingen van de Verordening niet verder te laten terugwerken dan tot 1 maart 1999, daarbij aansluiting zoekende bij de datum van de eerder genoemde uitspraak van de Raad van 2 maart 1999. De gemeente heeft hierbij aan de ene kant laten meewegen dat het gaat om een bestaansvoorziening op het niveau van het wettelijk minimum, maar anderzijds ook dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uitdrukkelijk het standpunt huldigde dat verdere terugwerkende kracht dan tot 2 maart 1999 niet was geboden en dat kosten, verband houdende met een verdergaande terugwerkende kracht, door het Rijk niet zouden worden vergoed. Voorts is daarbij op grond van door de gemeente extern juridisch ingewonnen advies meegewogen dat twijfel mogelijk is over de juistheid van het standpunt van de Minister, maar ook dat met een juridische procedure daarover veel tijd en geld gemoeid zou zijn, zonder dat de uitkomst van die procedure zeker was. Tenslotte is door de gemeente meegewogen dat niet buiten beschouwing kan blijven dat bijstandsgerechtigden, zoals appellant, geen rechtsmiddel hebben aangewend tegen het aanvankelijke besluit waarbij een toeslag is onthouden, zodat ook haar rechtszekerheid aan de orde is.
Dit betekent dat er geen grond is voor het oordeel dat gedaagde de toeslag met voorbijgaan aan de Verordening op een eerder tijdstip had moeten laten ingaan.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Nu appellant geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het aanvankelijke besluit waarbij hem een toeslag is onthouden, terwijl dit wel het geval was ten aanzien van de betrokkene bij de uitspraak van de Raad van 2 maart 1999,
reg.nr. 98/6295 ABW, kan niet worden gezegd dat hier sprake is van gelijke gevallen, zodat appellant ook niet met vrucht een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan doen.
Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2005.