ECLI:NL:CRVB:2005:AS6600

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4957 WIK
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering renteloze geldlening ingevolge de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK) en niet-ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een renteloze geldlening die aan appellant is verstrekt op basis van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het bezwaar van appellant tegen de terugvordering niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank had vastgesteld dat de bekendmaking van het besluit tot terugvordering op 5 augustus 2002 had plaatsgevonden, en dat de bezwaartermijn op 6 augustus 2002 was aangevangen en op 16 september 2002 was geëindigd. Appellant had zijn bezwaarschrift pas op 18 september 2002 ingediend, wat te laat was volgens de geldende regels.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de te late indiening van het bezwaarschrift te wijten was aan een fout van zijn adviseur, die als rechtshulpverlener optrad. Hij stelde dat deze adviseur pas na zijn vakantie op 16 september 2002 het besluit met hem had besproken, en dat het bezwaarschrift pas twee dagen later was ingediend. Appellant beroept zich op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en verwijst naar verschillende arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) om zijn standpunt te onderbouwen.

De Raad overweegt dat er geen feiten of omstandigheden zijn die erop wijzen dat appellant niet in verzuim is geweest. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat fouten van een ingeschakelde (rechts)hulppersoon in beginsel voor rekening van de indiener komen. De Raad concludeert dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar is en dat de toegang tot de rechter niet onterecht wordt belemmerd door het hanteren van fatale termijnen. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank om het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk te verklaren.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4957 WIK
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.A. van den Berg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 augustus 2003, reg.nr. 02/5381 WIK.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 december 2004, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.L. Mulder, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 5 augustus 2002 heeft gedaagde onder meer bepaald dat de aan appellant verstrekte renteloze geldlening ingevolge de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK) over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 ten bedrage van € 9.397,44 van hem wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 5 augustus 2002 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De rechtbank heeft het besluit van 29 oktober 2002 waarbij het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van
5 augustus 2002 niet-ontvankelijk is verklaard in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat de bekendmaking van het besluit van 5 augustus 2002 op diezelfde dag door toezending heeft plaatsgevonden, zodat de bezwaartermijn is aangevangen op 6 augustus 2002 en is geëindigd op 16 september 2002. Voorts heeft de rechtbank gesteld dat het bezwaarschrift eerst op 18 september 2002 is overhandigd aan een medewerker van de gemeente Amsterdam, zodat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend. De rechtbank heeft ten slotte geen aanleiding gezien de overschrijding van de bezwaartermijn met toepassing van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verschoonbaar te achten.
In hoger beroep is het oordeel van de rechtbank bestreden, waarbij appellant zich beperkt heeft tot het oordeel dat er geen redenen zijn op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat de te late indiening van het bezwaarschrift is veroorzaakt door een fout van zijn adviseur die destijds als rechtshulpverlener optrad. Hoewel appellant zijn adviseur per email van 15 augustus 2002 op de hoogte had gebracht van het besluit van 5 augustus 2002, heeft deze tot na zijn vakantie die liep van 31 augustus 2002 tot en met
16 september 2002 gewacht, voor het bespreken van het besluit met appellant op 16 september 2002. Volgens appellant heeft zijn adviseur om onverklaarbare redenen het bezwaarschrift pas twee dagen nadien bij gedaagde afgegeven. Gezien de aard van de functie van rechtshulpverlener en het grote belang dat voor appellant in geding is, is het naar de mening van appellant in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) om de gevolgen van die fout geheel op hem af te wentelen. Daarbij heeft appellant zich beroepen op de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en met name de arresten Czekalla vs Portugal van
10 oktober 2002 (EHRC 2002,99), Platakou vs Griekenland van 11 januari 2001, nr. 38460/97 en Bulena vs Tsjechië van
20 april 2004 (EHRC 2004,53).
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is en dientengevolge niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar met toepassing van artikel 6:11 van de Awb achterwege zou dienen te blijven. De Raad ziet in de door appellant aangevoerde omstandigheden geen aanleiding in dit geval af te wijken van de hoofdregel dat fouten van door een indiener van een bezwaar- of beroepschrift ingeschakelde (rechts)hulppersoon in beginsel voor rekening komen van die indiener. Zo nodig had appellant na inzending van een voorlopig bezwaarschrift binnen de bezwaartermijn, de gronden op een later tijdstip in een aanvullend bezwaarschrift aan gedaagde kunnen doen toekomen.
Evenmin brengen de door appellant genoemde arresten de Raad tot een ander oordeel. Naar het oordeel van de Raad wordt de toegang tot de rechter in algemene zin niet in ontoelaatbare mate belemmerd door de hantering van een fatale bezwaartermijn, nu het hanteren van een dergelijke termijn vanuit een oogpunt van rechtszekerheid en doelmatigheid noodzakelijk is en de termijn op zeer eenvoudige wijze kan worden gestuit zonder dat de tussenkomst van een professionele rechtshulpverlener hiertoe is vereist. Voorts is in dit verband van belang dat een overschrijding van de fatale bezwaartermijn reeds op grond van de nationale regelgeving verschoonbaar wordt geacht als de belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest.
In de concrete omstandigheden van het onderhavige geval ziet de Raad geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Dat appellant, hoewel hij (zonder dat is gebleken van plotseling opgekomen, onvoorzienbare omstandigheden) pas op de avond van de laatste dag van de bezwaartermijn voor het eerst met zijn adviseur kon overleggen, niet eerder bezwaar heeft ingediend op nader aan te voeren gronden, dient hem te worden aangerekend.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) P.C. de Wit.