[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 mei 2001,
reg.nr. 00/1706-VRH.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
Na de behandeling is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, zodat het onderzoek is heropend.
Aan gedaagde zijn bij brief van 3 mei 2004 vragen gesteld die bij brief van 24 juni 2004 zijn beantwoord.
Namens appellant is bij brief van 20 september 2004 een reactie ingezonden.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, tussen partijen niet in geschil zijnde, feiten en omstandigheden.
Aan appellant, geboren in 1945, is in 1982 een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet toegekend naar de norm voor een alleenstaande. In 1986 is appellant bij zijn moeder gaan inwonen. Bij besluit van 15 augustus 1996 is de uitkering met ingang van 1 september 1996, feitelijk ingaande 1 april 1997, omgezet in een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), eveneens naar de norm voor een alleenstaande. Gedaagde heeft daarbij bepaald dat appellant geen recht had op een toeslag omdat hij bij zijn moeder inwoonde. Daarbij is toepassing gegeven aan artikel 3, zesde lid, van de toenmalige Verordening toeslagen en verlagingen Algemene bijstandswet (hierna: de Verordening), inhoudende dat aan de alleenstaande die bij zijn of haar ouder(s) inwoont geen toeslag op de in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw bedoelde bijstandsnorm wordt verstrekt.
Appellant heeft tegen het besluit van 15 augustus 1996 een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 13 juni 1997 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard op grond van het toen geldende beleid zoals vastgelegd in de Verordening.
Appellant heeft tegen het besluit van 13 juni 1997 geen rechtsmiddel aangewend, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
Vanaf 15 juni 1998 heeft gedaagde appellant, in verband met het overlijden van zijn moeder, alsnog een toeslag van 20% op zijn bijstandsuitkering verstrekt.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 2 maart 1999, reg.nr. 98/6295, gepubliceerd in onder meer RSV 1999/163 en
USZ 1999/121, geoordeeld dat de in artikel 38 van de Abw bedoelde verordening, gezien artikel 33, eerste lid, van de Abw, niet mag inhouden dat een alleenstaande van 21 jaar of ouder, die bij beide ouders, dan wel één van hen, inwoont geen recht heeft op een toeslag. Hij heeft daarbij overwogen dat in het geval dat een kind bij zijn ouder(s) inwoont het hebben van enig zogeheten schaalvoordeel niet kan worden uitgesloten, maar dat in zijn algemeenheid niet kan worden gezegd dat met betrekking tot het kunnen delen van de algemeen noodzakelijke bestaanskosten sprake is van een situatie die op dit punt geheel vergelijkbaar is met die van gehuwden.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de raad van de gemeente Rotterdam de Verordening bij besluit van 8 juli 1999 gewijzigd in dier voege dat alleenstaande meerderjarige kinderen die bij hun ouder(s) inwonen met ingang van 2 maart 1999 recht hebben op een toeslag van 10% van het netto minimumloon. Vervolgens heeft gedaagde de omvang van het recht op bijstand van personen die tot deze categorie van bijstandsgerechtigden behoren met terugwerkende kracht tot
2 maart 1999 ambtshalve gecorrigeerd in die zin dat alsnog toeslag wordt toegekend.
Aan appellant is bij brief van 25 oktober 1999 kennis gegeven van het besluit tot afwijzing van zijn verzoek.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 3 juli 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het besluit van 6 juni 2000 wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd omdat gedaagde geen juiste uitleg had gegeven aan het verzoek van appellant en daarop ook niet op adequate wijze had beslist. De rechtbank heeft echter, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, met bepaling omtrent vergoeding van griffierecht. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat haar gebleken is dat gedaagde, indien hij het verzoek van appellant wel had opgevat zoals het was bedoeld, te weten het alsnog verlenen van een toeslag over de periode van 1 april 1997 tot 15 juni 1998, inhoudelijk niet tot een andere beslissing zou zijn gekomen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De Raad gaat er van uit dat appellant heeft beoogd die uitspraak aan te vechten, voorzover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
Gedaagde heeft bij wijze van verweer verwezen naar zijn standpunt zoals dat in de overgelegde op de zaak betrekking hebbende stukken tot uitdrukking is gebracht.
De Raad overweegt het volgende.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of gedaagde appellant terecht een toeslag heeft onthouden op de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm gedurende de periode van 1 april 1997 tot 15 juni 1998.
De Raad is van oordeel dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord.
Hij stelt daartoe in de eerste plaats vast dat door gedaagde correct uitvoering is gegeven aan de op 8 juli 1999 gewijzigde Verordening.
Met betrekking tot de vraag of de raad van de gemeente Rotterdam de wijziging van de Verordening verder dan tot 2 maart 1999 had moeten laten terugwerken, stelt de Raad voorop dat het al dan niet verlenen van terugwerkende kracht aan een (wijziging van een) verordening een discretionaire bevoegdheid betreft. De rechter dient bij de beoordeling van het uitoefenen van zulk een bevoegdheid, in het bijzonder waar het hier gaat om algemeen verbindende voorschriften, de nodige terug- houdendheid te betrachten. Dit betekent voor het onderhavige geval dat beoordeeld moet worden of de raad van de gemeente Rotterdam bij afweging van de in aanmerking komende belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de terugwerkende kracht van de Verordening van 8 juli 1999 te beperken tot 2 maart 1999.
De Raad is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de raad van de gemeente Rotterdam bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Hij heeft hierbij in aanmerking genomen dat de wederzijds in aanmerking komende belangen zorgvuldig zijn geïnventariseerd en afgewogen en dat op basis daarvan is besloten de wijziging van de toepasselijke bepalingen van de Verordening niet verder te laten terugwerken dan tot 2 maart 1999, daarbij aansluiting zoekende bij de datum van de eerder genoemde uitspraak van de Raad van 2 maart 1999. De gemeente heeft hierbij aan de ene kant laten meewegen dat het gaat om een bestaansvoorziening op het niveau van het wettelijk minimum, maar anderzijds ook dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uitdrukkelijk het standpunt huldigde dat verdere terugwerkende kracht dan tot 2 maart 1999 niet was geboden en dat kosten, verband houdende met een verdergaande terugwerkende kracht, door het Rijk niet zouden worden vergoed. Voorts is daarbij op grond van door de gemeente extern ingewonnen juridisch advies meegewogen dat twijfel mogelijk is over de juistheid van het standpunt van de Minister, maar ook dat met een juridische procedure daarover veel tijd en geld gemoeid zou zijn, zonder dat de uitkomst van die procedure zeker was. Tenslotte is door de gemeente meegewogen dat niet buiten beschouwing kan blijven dat bijstandsgerechtigden, zoals appellant, geen rechtsmiddel hebben aangewend tegen het aanvankelijke besluit waarbij een toeslag is onthouden, zodat ook haar rechtszekerheid aan de orde is.
Het vorenstaande betekent dat er geen grond is voor het oordeel dat gedaagde de toeslag met voorbijgaan aan de Verordening op een eerder tijdstip had moeten laten ingaan, in het geval van appellant op een tijdstip gelegen vóór 15 juni 1998.
De door appellant geuite grief in hoger beroep moet worden verworpen. Appellant heeft destijds weliswaar bezwaar aangetekend tegen het besluit van 15 augustus 1996, maar gebleken is ook dat hij tegen het besluit op bezwaar van 13 juni 1997 geen beroep heeft ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft in haar uitspraak dan ook terecht overwogen dat het besluit van 13 juni 1997 in rechte is komen vast te staan.
Hetgeen appellant in hoger beroep overigens nog heeft aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2005.