[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. X.L. Marten, advocaat te Apeldoorn, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zutphen op 10 januari 2003 onder reg.nr. 02/898 WW tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 15 december 2004, waar partijen, na voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreide weergave van de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. In dit verband volstaat hij met het volgende.
Gedaagde heeft appellant bij besluit van 12 oktober 1994 per 1 september 1994 een WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 36 uur per week. Uit een onderzoek door een opsporingsfunctionaris van de Opsporings- dienst regio Oost van GAK Nederland B.V. is gedaagde -kort samengevat- gebleken dat in 1995 door de twee zonen van appellant de [naam Coöperatieve Vereniging]. (hierna: [naam Coöperatieve Vereniging]) is opgericht. Appellant heeft in de periode van 1 mei 1995 tot en met 31 januari 1999, volgens onder andere diens op 13 juni 2000 in het kader van het zojuist bedoelde onderzoek afgelegde verklaring, regelmatig (zakelijke) relaties uit zijn voormalige werkkring bezocht teneinde deze op de activiteiten van [naam Coöperatieve Vereniging] te attenderen. Volgens eigen zeggen ontving appellant daarvoor slechts een kilometervergoeding en een onkostenvergoeding. Gedaagde heeft op basis van de door appellant afgelegde verklaring en de door hem bij [naam Coöperatieve Vereniging] ingediende declaraties -waaruit blijkt dat hij soms per week meerdere bezoeken aflegde- een berekening gemaakt van de met de bedoelde activiteiten gemoeide arbeidsuren. Daarbij is de ten behoeve van [naam Coöperatieve Vereniging] bestede tijd schattenderwijs gesteld op een uur per bezoek en is aan de hand van de op de declaraties vermelde per bezoek gereden kilometers een berekening gemaakt van de ermee gemoeide arbeidsuren. Tevens is door gedaagde geconstateerd dat appellant de hier bedoelde werkzaamheden niet op de werkbriefjes betreffende de hier in geding zijnde tijdvakken heeft vermeld.
Bij besluit van 29 september 2000 heeft gedaagde het recht op WW-uitkering van appellant over de hiervoor genoemde periode met terugwerkende kracht herzien en alsnog gedeeltelijk beëindigd. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van
5 oktober 2000 de ten onrechte verstrekte uitkering over de periode van 3 juli 1995 tot en met 31 januari 1999 tot een bedrag van f. 42.062,66 (€ 19.091,88) van appellant teruggevorderd.
De tegen deze besluiten ingediende bezwaren heeft gedaagde bij besluit van 3 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingesteld beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat gedaagde met recht artikel 20, tweede lid, van de WW aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, ingevolge welk artikellid het recht op uitkering eindigt terzake van het aantal uren gedurende welke de werknemer werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van de WW kan worden beschouwd. Gelet op de vaste rechtspraak van de Raad gaat het daarbij om arbeid waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Gelet op de aard en de omvang van de werkzaamheden van appellant en de (aanzienlijke) bedragen die door hem onder de titel van “onkosten- vergoeding” werden ontvangen, vallen de activiteiten van appellant onder de hiervoor gegeven omschrijving en moet worden aangenomen dat deze voor [naam Coöperatieve Vereniging] economisch voordeel opleverden. Nu appellant had nagelaten direct een adequate opgave te doen van de (omvang van de) activiteiten die door hem werden verricht, was gedaagde genoodzaakt de omvang van deze werkzaamheden op basis van een schatting vast te stellen. Daarbij is gedaagde, aldus de rechtbank, niet uitgegaan van onredelijke aannames of uitgangspunten. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit tot terugvordering, zowel wat betreft de periode voor 1 augustus 1996 als wat betreft de periode erna, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Appellant heeft in hoger beroep grotendeels de in eerste aanleg aangevoerde grieven herhaald. Daarbij heeft hij nog benadrukt dat hij, omdat hij desbetreffende werkzaamheden zag als “vriendendienst”, niet behoefde te begrijpen dat hij een en ander diende op te geven op de ingeleverde werkbriefjes.
De Raad kan hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en overwogen geheel onderschrijven. De hier in geding zijnde activiteiten kunnen redelijkerwijs niet anders dan als activiteiten ten behoeve van promotie en acquisitie voor [naam Coöperatieve Vereniging] worden aangemerkt, welke gelet op de aard en de omvang ervan en de ervoor vergoede onkosten, voor dit bedrijf minimaal enig economisch voordeel moeten hebben opgeleverd. Gelet op de op de werkbriefjes voorkomende vraagstelling -te weten of als zelfstandige is gewerkt of overige werkzaamheden zijn verricht- had het voor appellant duidelijk moeten zijn dat hij de hier bedoelde werkzaamheden en de ermee gemoeide inkomsten daarop had dienen te vermelden.
De Raad merkt op dat appellant tegen de terugvordering als zodanig noch tegen het bedrag ervan grieven heeft aangevoerd.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2005