de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 december 2002, nr. 01/2062 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift en een nadere memorie ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 december 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Gedaagde is in persoon verschenen met bijstand van mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan den Rijn.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Gedaagde was als docent werkzaam in een onderwijsbetrekking. Hij is op 28 januari 1998 uitgevallen wegens ziekte. Na gedeeltelijke hersteldverklaring heeft hij zijn werkzaamheden in zoverre hervat. Met ingang van 1 augustus 2000 heeft hij geen werkzaamheden als docent meer verricht. De arbeidsovereenkomst tussen gedaagde en zijn werkgever is met ingang van 1 november 2000 ontbonden. In verband met zijn met ingang van 1 november 2000 ontstane werkloosheid heeft appellant gedaagde een uitkering ingevolge het BWOO toegekend.
2.2. Naast zijn betrekking als docent verrichte gedaagde werkzaamheden als ongediertebestrijder in een eenmanszaak die hij per 15 juni 1998 heeft laten inschrijven bij de Kamer van Koophandel.
2.3. Bij besluit van 23 mei 2001 heeft appellant gedaagdes recht op werkloosheidsuitkering vanaf 29 januari 2001, 5 februari 2001, 26 februari 2001 en 5 maart 2001 met de uren gekort die gedaagde in de desbetreffende perioden stelt te hebben besteed aan werkzaamheden voor zijn eenmanszaak. Gedaagde heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt omdat hij van oordeel is dat de laatstbedoelde uren deels niet mogen worden gekort op zijn werkloosheidsuitkering. Het bezwaar is bij het bestreden besluit van 5 oktober 2001 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, bepaald dat appellant met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit moet nemen en beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het BWOO eindigt het recht op uitkering voor zover de betrokkene niet langer werkloos is. Het tweede lid, van dit artikel bepaalt dat voor de betrokkene die werkzaamheden gaat verrichten waarin hij geen betrokkene in de zin van dit besluit is, het recht op uitkering eindigt ter zake van het aantal uren dat hij die werkzaamheden verricht. Appellant gaat er, gezien dit samenstel van bepalingen, van uit dat de uren die betrokkene niet als betrokkene heeft gewerkt voordat hij werkloos werd -de zogenoemde aangehouden uren- niet in mindering komen op het recht op uitkering. Het aantal aangehouden uren wordt door appellant berekend volledig analoog aan de wijze van berekening van het door een betrokkene in de zin van het BWOO geleden verlies van arbeidsuren op een bepaald tijdstip, zoals die in artikel 3, tweede lid, van het BWOO is voorgeschreven. Het aantal aangehouden uren wordt dan berekend door over 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van het verlies aan arbeidsuren het gemiddelde te nemen van het aantal uren waarin de belanghebbende, naast zijn werkzaamheden als betrokkene, werkzaamheden heeft verricht als niet betrokkene.
4.2. In hoger beroep spitst het geschil tussen partijen zich toe op de vraag of appellant is uitgegaan van het juiste tijdstip waarop gedaagde een relevant arbeidsurenverlies heeft geleden van welk tijdstip afhankelijk is of appellant op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat er ten aanzien van gedaagde geen sprake is van aangehouden uren.
4.2.1. Kennelijk is appellant van oordeel dat het arbeidsurenverlies reeds op 28 januari 1998, de dag volgend op die waarop gedaagde volgens appellant voor het laatst in volle omvang arbeid heeft verricht, een feit was. Sedert die datum heeft gedaagde geen of niet volledig werkzaamheden verricht wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid, reden waarom volgens appellant de periode na deze datum niet mag worden meegerekend als periode voorafgaand aan het intreden van het arbeidsurenverlies. Aangezien volgens appellant eerst van werkzaamheden in het eigen bedrijf gesproken kan worden vanaf 15 juni 1998, de datum van inschrijving van dat bedrijf bij de Kamer van Koophandel, kan er geen sprake zijn van aangehouden uren op 28 januari 1998.
4.2.2. Gedaagde is van oordeel dat het arbeidsurenverlies is ingetreden op 1 augustus 2000, de datum waarop hij door zijn toenmalige werkgever op non-actief is gesteld. Nu ook appellant ervan uitgaat dat gedaagde met ingang van 15 juni 1998 werkzaamheden in zijn bedrijf verricht, is sprake van aangehouden uren in de door hem gestelde omvang.
4.3. De Raad acht het standpunt van appellant onjuist. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de Regels om bij de berekening van het aantal arbeidsuren, uren waarin geen arbeid is verricht, gelijk te stellen met arbeidsuren en uren, waarin geen arbeid is verricht, buiten beschouwing te laten, worden voor de berekening van het aantal arbeidsuren, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het BWOO, uren waarin de betrokkene niet heeft gewerkt als gevolg van ziekte of arbeidsongeschikt- heid, met arbeidsuren gelijkgesteld. Anders dan appellant voorstaat, moet bij de vaststelling van het tijdstip van intreden van het verlies aan arbeidsuren, uren worden meegerekend waarin de betrokkene niet heeft gewerkt als gevolg van ziekte of arbeidsongeschiktheid. Dit betekent dat appellant de datum waarop van relevant arbeidsurenverlies sprake is ten onrechte heeft gesteld op 28 januari 1998 en dat hij dus ook van een onjuist tijdstip is uitgegaan bij het beoordelen van de vraag of er in gedaagdes geval aangehouden uren zijn.
4.4. De Raad kan ook gedaagde niet volgen in zijn stelling dat het arbeidsurenverlies is ingetreden op 1 augustus 2000, de dag waarop gedaagde op non-actief is gesteld. Gedaagde heeft immers loon ontvangen tot de datum van ontslag,
1 november 2000, en ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de juist genoemde Regels wordt voor de berekening van het aantal arbeidsuren, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het BWOO met arbeidsuren gelijk gestelde uren, waarvoor de betrokkene zonder te werken loon heeft ontvangen. Het komt de Raad derhalve voor dat het arbeidsurenverlies eerst op
1 november 2000 is ingetreden.
4.5. Uit het in 4.3. overwogene volgt dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke grondslag berust en dus is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.6. De rechtbank heeft dat besluit, zij het op grond van een andere redenering, terecht vernietigd. Die uitspraak moet derhalve worden bevestigd. Appellant zal opnieuw beslissend op het bezwaar van gedaagde het tijdstip waarin het arbeidsurenverlies is ingetreden nader moeten vaststellen en uitgaande daarvan de omvang van de aangehouden uren moeten bepalen alsmede de omvang van het recht op uitkering over de perioden vermeld in het besluit van 23 mei 2001.
5. De Raad vindt in het eerder overwogene aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, aan kosten van verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat appellant opnieuw op het bezwaar van gedaagde dient te beslissen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 409,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005.