ECLI:NL:CRVB:2005:AS6564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4968 WW + 03/5717 WW + 02/4966 WW + 03/5715 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement werkgever en overname betalingsverplichtingen in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, gaat het om de gevolgen van het faillissement van de werkgever van appellanten en de overname van betalingsverplichtingen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellanten, die in dienst waren bij de failliete werkgever, hebben verzocht om overname van achterstallig loon en vakantierechtwaarden. De Raad oordeelt dat de besluiten van gedaagde, die de vorderingen van appellanten deels heeft afgewezen wegens een benadelingshandeling, in stand blijven. De Raad stelt vast dat appellanten onvoldoende voortvarend hebben opgetreden jegens hun werkgever, wat hen in een benadelingspositie heeft gebracht. De rechtbank had eerder de beroepen van appellanten ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad wijst erop dat de Insolventierichtlijn niet in de weg staat aan de besluiten van gedaagde, aangezien appellanten niet hebben aangetoond dat zij niet in staat waren om hun vorderingen te innen. De Raad verklaart appellanten niet-ontvankelijk in hun hoger beroep en bevestigt de kostenveroordeling aan gedaagde.

Uitspraak

02/4968 WW + 03/5717 WW + 02/4966 WW + 03/5715 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant 1], wonende te [woonplaats], appellant 1, en
[appellant 2], wonende te [woonplaats], appellant 2,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellanten is mr. P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank ?s-Gravenhage op 16 augustus 2002, onder nummers AWB 01/2933 en 01/2971 WW, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij de beroepen van appellanten tegen de door gedaagde op bezwaar gegeven besluiten van 10 juli 2001 ongegrond zijn verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 11 november 2003 heeft gedaagde de Raad een kopie toegezonden van de ten aanzien van appellanten genomen nadere besluiten op bezwaar van gelijke datum.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 27 oktober 2004, bij welke gelegenheid appellanten zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde voornoemd, en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. M.H.A.H. Smithuysen, medewerker bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellanten zijn in augustus 1998 in dienst getreden bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: werkgever). Op 30 mei 2000 is de werkgever failliet verklaard. Op 6 juni 2000 heeft de curator in dat faillissement appellanten ontslag aangezegd.
Appellanten hebben gedaagde op grond van Hoofdstuk IV van de WW verzocht om overname van de betalingsverplichtingen van de werkgever in de vorm van achterstallig loon en vakantierechtwaarden.
Bij besluiten van 22 juni 2000 heeft gedaagde appellanten voorschotten toegekend terzake van achterstallig loon en vakantierechten over de perioden van 28 februari 2000 tot en met 21 april 2000 en van 25 april 2000 tot en met 2 juni 2000.
Bij besluiten van 21 maart 2001 heeft gedaagde een aantal niet nagekomen verplichtingen van de werkgever overgenomen. In verband met een door appellanten gepleegde benadelingshandeling heeft gedaagde besloten de vordering van vakantierechtwaarden en risico- en pensioenpremies over de periode van 19 juni 1999 tot en met 18 juni 2000 niet over te nemen. De in het kader van de voorschotverstrekking door gedaagde bijgeboekte vakantierechtwaarden ten bedrage van
f 3.225,10 (€ 1.463,49) zijn bij die gelegenheid van appellanten teruggevorderd.
Naar aanleiding van de daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij de besluiten van 10 juli 2001 de besluiten van
21 maart 2001 in zoverre herroepen dat geen recht bestaat op uitkering van rechtwaarden over de periode van 26 april 1999 tot en met 2 juli 1999, van 19 juli 1999 tot en met 8 oktober 1999 en van 3 januari 2000 tot en met 27 februari 2000. Tevens heeft gedaagde bij die gelegenheid de uitkering terzake de rechtwaarden ten aanzien van appellant 1 vanaf 26 juni 1999 en ten aanzien van appellant 2 vanaf 3 juli 1999 gedurende 26 weken met 30% gekort wegens het plegen van een benadelingshandeling. Daarbij is aangegeven over welke perioden die termijn van 26 weken zich uitstrekt.
De rechtbank heeft de beroepen van appellanten ongegrond verklaard. De rechtbank verwierp daarbij de stelling van appellanten dat de Richtlijn 80/987 van de Raad van de EG van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van wetgevingen van de Lid-Staten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, Publikatieblad Nr. L 983/23 (hierna: Insolventierichtlijn) zo moet worden uitgelegd dat indien een werknemer onvervulde aanspraken heeft jegens een insolvente werkgever die betrekking hebben op perioden van arbeid die zijn gelegen vóór de in artikel 4 van de richtlijn omschreven referentieperiode van drie maanden, en tegelijkertijd aanspraken over de referentieperiode zelf, de door de werkgever in de laatstgenoemde periode verrichte loonbetalingen bij voorrang moeten worden toegerekend aan daarvóór ontstane aanspraken. De rechtbank heeft voorts het standpunt van gedaagde onderschreven dat appellanten door – kort gezegd – vanaf januari 2000 tegenover de werkgever onvoldoende voortvarend op te treden een benadelingshandeling hebben gepleegd.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 22 oktober 2003 (RSV 2004/11), heeft gedaagde bij de in rubriek I van deze uitspraak genoemde besluiten op bezwaar van
11 november 2003 alsnog beslist dat de rechtwaarden die appellanten van de werkgever hebben ontvangen, voor zover nodig, moeten worden toegerekend, aan de eerdere periode waarover appelanten geen rechtwaarden hadden ontvangen, dus aan de periode vanaf 26 april 1999. Gedaagde heeft daaraan de conclusie verbonden dat appellanten over een periode van 10 weken meer recht op uitbetaling van rechtwaarden hebben. Tevens heeft gedaagde bij die besluiten van
11 november 2003 beslist dat de korting wegens het plegen van de benadelingshandeling zich ook over deze 10 weken uitstrekt. In een nadere toelichting heeft gedaagde aangegeven dat dit betekent dat de ingangsdatum van de maatregel eerder wordt vastgesteld en dat dit tevens betekent dat het tijdstip waarop de termijn van 26 weken eindigt eerder ligt. Ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagde aangegeven dat nog een nabetaling zal volgen.
De Raad overweegt als volgt.
Met de besluiten van 11 november 2003 heeft gedaagde de besluiten van 10 juli 2001 vervangen, maar is daarbij niet geheel tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellanten. Gelet op de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 6:24 van de Awb wordt het beroep van appellanten geacht zich mede tegen deze besluiten van 11 november 2003 te richten en zal de Raad deze in deze gedingen betrekken. Nu gedaagde is teruggekomen van zijn besluiten van 10 juli 2001 en de grieven van appellanten zich (tevens) volledig richten tegen de besluiten van 11 november 2003, resteert appellanten geen belang bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak en de besluiten van 10 juli 2001, om welke reden het daartegen ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De werkgever van appellanten heeft de vakantierechtwaarden niet steeds op die momenten betaald die door de tussen partijen geldende CAO werden voorgeschreven, terwijl hij vanaf 28 februari 2000 in het geheel geen vakantierechtwaarden meer heeft betaald. Met de besluiten van 11 november 2003 heeft gedaagde uitvoering gegeven aan de uitspraak van de Raad van 22 oktober 2003, in welke uitspraak de Raad in navolging van de uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 14 juli 1998, nr. C-125/97 (RSV 1998/272) heeft geoordeeld dat door de werkgever in de referentieperiode verrichte betalingen bij voorrang dienen te worden toegerekend aan vóór de referentieperiode ontstane en nog onvervulde aanspraken. In zoverre is gedaagde bij de besluiten van 11 november 2003 tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellanten. Voor het onderhavige geval betekent dit dat de periode waarover gedaagde de verplichtingen van de werkgever met betrekking tot de vakantierechtwaarden overneemt, wordt verlengd met 10 weken.
Gedaagde heeft over de aldus gewijzigde periode waarover deze vakantierechtwaarden worden overgenomen, de eerder opgelegde maatregel in de vorm van een verlaging van het uitkeringspercentage van 30% gedurende 26 weken gehandhaafd. De Raad stelt vast dat aldus de einddatum van de maatregel verschuift van 14 mei 2000 naar 10 maart 2000, maar dat het effect wat de maatregel betreft hetzelfde is omdat deze zich over een periode van 26 weken blijft uitstrekken. Ten aanzien van die maatregel overweegt de Raad, zoals hij dat reeds heeft gedaan in de uitspraak 8 maart 2000
(USZ 2000/102), dat gelet op het karakter van de onderhavige regeling, van de werknemer mag worden verlangd dat deze met voortvarendheid tracht te bewerkstelligen dat de werkgever zijn verplichtingen nakomt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagden in casu onvoldoende adequaat actie hebben ondernomen. Nadat was gebleken dat de bijboekingen van de rechtwaarden vanaf april 1999 soms niet dan wel te laat hadden plaatsgevonden, hebben appellanten de werkgever op 29 oktober 1999 voor de eerste maal aangeschreven op de naleving van zijn verplichtingen, waarna de werkgever vervolgens eerst op 4 mei 2000 is gedagvaard. Een mondelinge behandeling voor de kantonrechter, die was gepland op
7 juni 2000 heeft niet meer plaatsgevonden in verband met het faillissement van de werkgever. Met name in de periode tussen de eerste aanschrijving en de dagvaarding hadden appellanten meer voortvarendheid aan de dag dienen te leggen.
De stelling van appellanten dat een beslissing als de onderhavige en het daarmee samenhangende door gedaagde gehanteerde beleid in strijd met de Insolventierichtlijn is, onderschrijft de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van
12 december 2001 (USZ 2002/38) niet. Zoals de Raad daar reeds heeft aangegeven strekt die richtlijn er onmiskenbaar niet toe aanspraken te honoreren indien de werknemer van de werkgever betaling had kunnen verkrijgen of op betrekkelijk eenvoudige wijze betaling van een kredietwaardige, voor die betaling aansprakelijke derde. Niet is gebleken dat de werkgever reeds aan het begin van het tweede halfjaar van 1999 in dusdanige financiële omstandigheden verkeerde dat iedere poging daartoe bij voorbaat kansloos zou zijn geweest.
Van schending van het gelijkheidsbeginsel is de Raad niet gebleken. Het door appellanten aangehaalde geval betrof een werknemer die onder meer vanwege het veel latere moment waarop hij bij de werkgever in dienst trad in een andere positie verkeerde wat betreft zijn mogelijkheden om de werkgever - al dan niet in rechte - aan te spreken.
De Raad vermag tenslotte niet in te zien waarom de handelingen van de door appellanten in de arm genomen rechtshulpverleners en gemachtigden niet voor hun rekening zouden kunnen worden gebracht.
De besluiten van 11 november 2003 kunnen derhalve in stand blijven.
De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en gedaagde te veroordelen in de kosten die appellanten hebben moeten maken in verband met de behandeling van deze gedingen, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat het zowel in eerste aanleg als in hoger beroep samenhangende zaken betreft. Die kosten worden begroot op € 644,-- en € 644,-- wegens in eerste aanleg en in hoger beroep verleende rechtsbijstand, vermeerderd met de reiskosten in hoger beroep begroot op € 16,86 voor appellant 1 en € 23,08 voor appellant 2.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart appellanten niet-ontvankelijk in hun hoger beroep;
Verklaart het beroep dat appellanten geacht worden te hebben ingesteld tegen de besluiten van 11 november 2003 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant 1 tot een bedrag van € 660,86 en van appellant 2 tot een bedrag van € 667,08 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant 1 en appellant 2 in eerste aanleg en in hoger beroep gestorte recht van respectievelijk € 27,23 en € 41,--, totaal derhalve € 68,23 en € 27,23 en € 41,--, totaal derhalve € 68,23 aan hen vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Savas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Savas.