ECLI:NL:CRVB:2005:AS6255

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6009 WAO + 01/6010 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van het ingediende reïntegratieplan en opgelegde boete in het kader van de WAO

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 11 februari 2005, gaat het om de tijdigheid van een reïntegratieplan dat door appellante is ingediend in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante, vertegenwoordigd door mr. L.H.A.M. Andriessen, heeft hoger beroep ingesteld tegen besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die betrekking hebben op de loondoorbetalingsverplichting en de opgelegde boete voor het niet tijdig indienen van het reïntegratieplan. De Raad heeft vastgesteld dat de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen van toepassing is, waardoor het Uwv in de plaats is gekomen van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv).

De Raad heeft in zijn overwegingen aangegeven dat het onderzoek niet volledig was en heeft besloten het onderzoek te heropenen. De Raad heeft vastgesteld dat de boete van f 1.000,- is opgelegd omdat het reïntegratieplan niet tijdig was ingediend. Appellante heeft betoogd dat de arbodienst tijdig een melding heeft gedaan, maar de Raad oordeelt dat appellante niet heeft aangetoond dat het reïntegratieplan op tijd is verzonden. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar de Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante niet als belanghebbende kan worden aangemerkt.

De Raad heeft de besluiten van het Uwv vernietigd en geoordeeld dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit niet in stand kon laten. De Raad heeft de gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.288,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het opleggen van boetes en de rol van de werkgever in het reïntegratieproces van werknemers.

Uitspraak

01/6009 WAO + 01/6010 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. L.H.A.M. Andriessen, advocaat te Breda, op daartoe bij aanvullend beroepschrift van
21 december 2001 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
3 oktober 2001 (WAO 00/2614-KRD) en 4 oktober 2001 (WAO 00/2615-KRD), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 januari 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Andriessen, voornoemd. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door
mr. M.H. Beersma, werkzaam bij het Uwv.
Na de behandeling van de gedingen ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven de hernieuwde behandeling van de gedingen ter zitting van de Raad achterwege te laten.
II. MOTIVERING
Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming daartoe heeft de Raad bepaald dat een hernieuwd onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Nadat gedaagde op 7 maart 2000 een volledig reïntegratieplan van appellante ontving terzake van haar op 17 mei 1999 uitgevallen werknemer, de heer [naam werknemer], heeft gedaagde appellante bij schrijven van 20 maart 2000 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om appellante een boete op te leggen in verband met het niet tijdig indienen van het reïnte- gratieplan. Op 31 maart 2000 heeft appellante aan gedaagde een voorlopig reïntegratieplan terzake van de arbeidsonge- schiktheid van de heer [naam werknemer] doen toekomen. Vervolgens zijn bij primaire besluiten van 6 april 2000 en 14 april 2000 boetes van f 1.000,- voor het te laat indienen van het reïntegratieplan en het te laat indienen van het volledige reïntegratieplan opgelegd. Voorts heeft gedaagde appellante er bij schrijven van 20 april 2000 op gewezen dat indien [naam werknemer] overgaat tot het aanvragen van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) voor appellante een verlengde loondoorbetalingsverplichting zal gelden van 204 dagen in verband met het te laat melden van dit ziektegeval. Op 10 mei 2000 heeft [naam werknemer] een WAO-uitkering aangevraagd. Bij fax van gelijke datum heeft Arbogroep Gak B.V. (hierna: de arbodienst) laten weten dat zij blijkens haar registratiesysteem op 13 augustus 1999 een voorlopig reïntegratieplan terzake van [naam werknemer] aan gedaagde heeft toegestuurd. Bij schrijven van
26 mei 2000 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat nog geen definitief besluit terzake van de loondoorbetalings- verplichting is genomen en dat de behandeling van het bezwaar van appellante hiertegen zal worden aangehouden. Bij primair besluit van 26 juni 2000 is met ingang van 15 mei 2000 een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de WAO aan [naam werknemer] toegekend. Bij brief van gelijke datum is aan appellante als medebelanghebbende een kopie van dit besluit toegezonden.
Bij primair besluit van 26 juni 2000 heeft gedaagde aan [naam werknemer] medegedeeld dat de met ingang van 15 mei 2000 aan hem toegekende WAO-uitkering in verband met de loondoorbetalingsverplichting van zijn werkgever op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW) eerst met ingang van 4 december 2000 zal worden uitbetaald.
Bij besluit van 17 november 2000 (besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit van
14 april 2000 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van gedaagde heeft appellante niet aangetoond dat de zogenoemde dertiende weeksmelding tijdig is verzonden. Voorts behoort het volgens gedaagde ook tot de verantwoordelijkheid van appellante dat de door haar aan derden uitbestede taken tijdig door deze derden worden uitgevoerd.
Bij besluit van (tevens) 17 november 2000 (besluit 2) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit van 26 juni 2000 primair niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante naar het oordeel van gedaagde ingevolge artikel 87e van de WAO niet als belanghebbende bij dit besluit kan worden aangemerkt. Subsidiair heeft gedaagde het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Gedaagde is van oordeel dat appellante niet heeft aangetoond dat de arbodienst de ziekmelding tijdig heeft gedaan en dat dit voor risico van appellante komt. Volgens gedaagde is er in verband met het dwingendrechtelijke karakter van artikel 7:629 BW en artikel 43d van de WAO geen plaats voor de door appellante voorgestane belangenafweging of de toets aan het evenredigheidsbeginsel.
Bij de aangevallen uitspraak van 3 oktober 2001 heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, nu slechts bezwaar is gemaakt tegen het primaire besluit van 14 april 2000 en gedaagde ter zitting heeft verklaard dat in het dictum abusievelijk 6 april 2000 is vermeld, besluit 1 aldus moet worden gelezen dat besloten is om het primaire besluit van 14 april 2000 niet te herzien. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van een deugdelijke grond voor het te laat indienen van het reïntegratieplan, aangezien appellante niet heeft kunnen bewijzen dat het reïntegratieplan op tijd is verzonden. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van een dringende reden op grond waarvan gedaagde gehouden was om van het opleggen van een boete af te zien.
Bij de aangevallen uitspraak van 4 oktober 2001 heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
20 juli 2001, gepubliceerd in USZ 2001/200, geoordeeld dat gedaagde appellante ten onrechte niet als belanghebbende heeft aangemerkt. In zoverre heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de subsidiaire grond van het bestreden besluit te beoordelen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat een niet-ontvankelijk bezwaar zich hierin kenmerkt dat geen overwegingen gegeven kunnen worden met betrekking tot het materiële geschilpunt. Derhalve heeft de rechtbank het beroep voorzover gericht tegen de subsidiaire beslissing (ook) gegrond verklaard en besluit 2 vernietigd.
De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van dit besluit evenwel in stand gelaten, omdat appellante naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende processueel belang heeft. Volgens de rechtbank heeft appellante met haar bezwaar beoogd dat zij niet verplicht zal zijn het loon over 204 dagen na 14 mei 2000 door te betalen. Aangezien de eventuele loondoorbetalings- verplichting naar het oordeel van de rechtbank voortvloeit uit artikel 7:629, eerste lid, BW in verbinding met de dienst- betrekking van [naam werknemer] bij appellante en niet uit een besluit van gedaagde kan volgens de rechtbank het door appellante nagestreefde doel in de onderhavige procedure niet worden bereikt.
Appellante heeft in hoger beroep tegen beide uitspraken herhaald dat de arbodienst tijdig een dertiende weeksmelding heeft gedaan. Derhalve is naar het oordeel van appellante ten onrechte een boete van f 1.000,- opgelegd en de loondoorbetalings- verplichting ten onrechte met 204 dagen verlengd. Met betrekking tot besluit 2 heeft appellante daaraan nog toegevoegd dat zij in ieder geval in de geest van artikel 7:629, eerste lid, BW heeft gehandeld door zich in dezelfde periode intensief bezig te houden met de reïntegratie van [naam werknemer]. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte vastgehouden aan de letterlijke tekst van artikel 7:629, eerste lid, BW. Blijkens de wetsgeschiedenis is het naar het oordeel van appellante juist de bedoeling van de bepaling om tijdige inzet van de reïntegratie-instrumenten te waarborgen.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 juni 2002, gepubliceerd in RSV 2002/203 en USZ 2002/245, onder andere medegedeeld dat het Besluit boete ZW/WAO werkgevers van 10 december 1997, Stcrt. 1997, 246 (hierna: het Boetebesluit) waarop besluit 1 is gebaseerd niet in overeenstemming is met de wettelijke bepalingen. De gemachtigde van gedaagde heeft aangegeven dat hij zich op dit punt refereert aan het oordeel van de Raad, waarbij is opgemerkt dat na een - eventuele - vernietiging van besluit 1 geen nieuwe boete zal worden opgelegd.
Met betrekking tot besluit 2 heeft gedaagde zich bij verweer op het standpunt gesteld door het hoger beroep van appellante materieel belang bij het instellen van hoger beroep te hebben gekregen. Gedaagde heeft naar voren gebracht zich te kunnen verenigen met het oordeel van de rechtbank dat appellante als belanghebbende bij besluit 2 dient te worden aangemerkt. Gedaagde is echter anders dan de rechtbank van oordeel dat appellante voldoende processueel belang heeft bij het instellen van bezwaar en (hoger) beroep. Daarbij heeft gedaagde er op gewezen dat appellante nastreeft dat de toekenning en uitbetaling van de WAO-uitkering aan [naam werknemer] per einde wachttijd zal plaatsvinden, zodat er geen loondoorbetalings- verplichting gedurende 204 dagen op appellante blijft rusten.
Vervolgens heeft gedaagde de Raad verzocht om zijn, in zijn uitspraken van 17 februari 1998 en 14 oktober 1999, gepubliceerd in AB 1998/171 en AB 2000/41, neergelegde ordeel te heroverwegen. Uit het oogpunt van de proceseconomie zou het volgens gedaagde toegestaan moeten zijn dat het bestuursorgaan in het geval dat het kennelijk twijfels heeft over de juistheid van zijn primaire standpunt bij het besluit op bezwaar subsidiair een inhoudelijke standpunt inneemt. Daarbij heeft gedaagde opgemerkt dat hij niet meent dat in alle gevallen een niet-ontvankelijkverklaring vergezeld zou moeten gaan van een inhoudelijke beoordeling. Gedaagde heeft erop gewezen dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkens de uitspraak van 5 december 2001, gepubliceerd in AB Kort 2002, aflevering 1 / 2, nummer 5, geen moeite lijkt te hebben met een besluit waarin naast een niet-ontvankelijkverklaring subsidiair een inhoudelijk standpunt is ingenomen. Gezien de argumentatie in (hoger) beroep heeft ook appellante volgens gedaagde een inhoudelijke beoordeling in (hoger) beroep voor ogen.
Voorts heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd dat appellante niet heeft voldaan aan de wettelijke voorschriften van ziekmelding opgenomen in artikel 38, eerste lid, van de Ziektewet (ZW), zodat op grond van artikel 43d van de WAO de uitbetaling van de WAO-uitkering aan [naam werknemer] in verband met de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting op grond van artikel 7:629, eerste lid, BW pas 204 dagen na einde wachttijd kan aanvangen.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
01/6009 WAO
De Raad merkt met betrekking tot besluit 1 op dat eerst ter zitting van de Raad duidelijk is geworden dat de onderhavige boete is opgelegd in verband met het niet uiterlijk vier maanden voor einde wachttijd voor de WAO indienen van een volledig reïntegratieplan terzake van de arbeidsongeschiktheid van [naam werknemer]. Uit besluit 1, het primaire besluit van 14 april 2000 noch de gedingstukken blijkt duidelijk op welk verzuim de onderhavige boete ziet. Derhalve is de Raad van oordeel dat besluit 1 in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is genomen en dat dit besluit reeds wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.
Overigens onderschrijft de Raad het standpunt van gedaagde dat, gezien het bepaalde in artikel 29a van de WAO, in het Boetebesluit ten onrechte geen regels zijn gesteld omtrent (onder meer) de afstemming van de boete op de mate van verwijtbaarheid van een gepleegd verzuim. In de lijn van de door gedaagde aangehaalde uitspraak van 5 juni 2002 is de Raad van oordeel dat (artikel 4 van) het Boetebesluit niet in overeenstemming is met de artikelen 71a, zesde lid, van de WAO, zoals dit artikel luidde ten tijde in geding, juncto artikel 29a, zevende lid, van de WAO, nu in het Boetebesluit niet met inachtneming van het bepaalde in artikel 29a, tweede lid, van de WAO nadere regels op dit punt zijn gesteld. Derhalve dient artikel 4 van het Boetebesluit naar het oordeel van de Raad buiten toepassing te blijven en is besluit 1 ten onrechte op dit artikel gebaseerd.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat besluit 1 dient te worden vernietigd.
Nu de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad heeft aangeven dat bij vernietiging van besluit 1 door de Raad geen nieuwe boete voor het onderhavige verzuim zal worden opgelegd, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, tevens het primaire besluit van 14 maart 2000 te vernietigen. Derhalve kan de aangevallen uitspraak van de rechtbank van 3 oktober 2001 niet in stand blijven en dient het inleidend beroep gegrond te worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tegen besluit 1. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- in hoger beroep, te betalen door het Uwv.
01/6010 WAO
Met betrekking tot besluit 2 stelt de Raad voorop dat, zoals onder meer blijkt uit zijn uitspraak van 11 februari 2003, gepubliceerd in USZ 2003/141, appellante als werkgever in een geval als het onderhavige een processueel belang heeft. Door het instellen van bezwaar en vervolgens (hoger) beroep zou appellante immers kunnen bereiken dat de uitbetaling van de WAO-uitkering van [naam werknemer] niet met 204 dagen wordt verschoven, zodat van een processueel belang moet worden uitgegaan.
Met betrekking tot de omvang van het hoger beroep wijst de Raad op zijn uitspraak van 16 december 1999, gepubliceerd in TAR 2000, 29. Blijkens die uitspraak kan, gezien de sterke verwevenheid met de beroepsgronden van appellante, de omstandigheid dat alleen appellante in hoger beroep is gekomen niet meebrengen dat de Raad in dit geding niet meer kan ingaan op hetgeen gedaagde in hoger beroep heeft aangevoerd.
Daarbij neemt de Raad mede in aanmerking, dat bij het ontbreken van de mogelijkheid van zogenaamd incidenteel appel, van gedaagde - nu hij er gelet op de omstandigheid dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten geen (zwaarwichtig) belang bij had om hoger beroep in te stellen - in redelijkheid niet kon worden gevergd dat hij met het oog op het veiligstellen van zijn processuele positie in een mogelijk door appellante in te stellen hoger beroep zelf hoger beroep instelde.
Derhalve zal de Raad, gelet op hetgeen gedaagde heeft aangevoerd, eerst toetsen of de rechtbank met betrekking tot de subsidiaire grond van besluit 2 terecht heeft geoordeeld dat de primaire niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellante zich hierin kenmerkt dat geen overwegingen kunnen worden gegeven met betrekking tot het materiële geschilpunt.
In hetgeen gedaagde in dit kader naar voren heeft gebracht, ziet de Raad geen aanleiding om zijn onder meer in zijn uitspraken van 17 februari 1998, gepubliceerd in AB 1998/171, en van 14 oktober 1999, gepubliceerd in AB 2000/41, neergelegde oordeel te herzien. De Raad is ook in het onderhavige geval van oordeel dat de in besluit 2 vermelde subsidiaire overwegingen over de inhoud van het primaire besluit van 26 juni 2000, gelet op de in besluit 2 neergelegde niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, geen verderstrekkende betekenis kan worden toegekend dan die van een partijen niet bindende overweging ten overvloede. Dit brengt naar het oordeel van de Raad mee dat voor een rechtelijke beoordeling van dat gedeelte van besluit 2 geen plaats is.
Vorenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante niet kon worden ontvangen in haar bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2000. De aangevallen uitspraak van 4 oktober 2001 komt derhalve voorzover daarbij de rechtsgevolgen van besluit 2 in stand zijn gelaten, voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tegen besluit 2.
Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, te betalen door het Uwv.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 3 oktober 2001;
Verklaart het inleidend beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt besluit 1;
Vernietigt het primaire besluit van 14 april 2000;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 510,50 vergoedt.
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 4 oktober 2001 voorzover daarbij de rechtsgevolgen van besluit 2 in stand zijn gelaten;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 306,30 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2005.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.