ECLI:NL:CRVB:2005:AS5938
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen besluiten inzake WAO en WW-uitkeringen met betrekking tot arbeidsongeschiktheid en sollicitatieplicht
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn uitkeringen op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft in eerste instantie geen uitkering op basis van de WAO gekregen, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Tevens heeft hij bezwaar gemaakt tegen een besluit van gedaagde dat zijn WW-uitkering verlaagde wegens het niet verrichten van sollicitaties. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 29 december 2004, waarbij appellant in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn advocaat, mr. P.G.M. Lodder. Gedaagde was niet vertegenwoordigd.
De Raad overweegt dat er geen relevante feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die aanleiding geven om terug te komen op het eerdere WAO-besluit. Het verzoek van appellant om herziening van het besluit van 19 december 2000 werd afgewezen, omdat de nieuwe feiten die hij aanvoerde niet als zodanig konden worden aangemerkt. De Raad concludeert dat het bestuursorgaan in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 december 2002, waartegen het hoger beroep was ingesteld, werd bevestigd.
De Raad bevestigt dat de besluiten van gedaagde, zowel inzake de WAO als de WW, rechtmatig zijn en dat appellant geen recht heeft op een uitkering op basis van de WAO, noch op een WW-uitkering met terugwerkende kracht. De Raad wijst erop dat de ingangsdatum van de WW-uitkering niet is gewijzigd en dat de eerdere besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 9 februari 2005.