ECLI:NL:CRVB:2005:AS5938

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/167 WAO + 03/168 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluiten inzake WAO en WW-uitkeringen met betrekking tot arbeidsongeschiktheid en sollicitatieplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn uitkeringen op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft in eerste instantie geen uitkering op basis van de WAO gekregen, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Tevens heeft hij bezwaar gemaakt tegen een besluit van gedaagde dat zijn WW-uitkering verlaagde wegens het niet verrichten van sollicitaties. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 29 december 2004, waarbij appellant in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn advocaat, mr. P.G.M. Lodder. Gedaagde was niet vertegenwoordigd.

De Raad overweegt dat er geen relevante feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die aanleiding geven om terug te komen op het eerdere WAO-besluit. Het verzoek van appellant om herziening van het besluit van 19 december 2000 werd afgewezen, omdat de nieuwe feiten die hij aanvoerde niet als zodanig konden worden aangemerkt. De Raad concludeert dat het bestuursorgaan in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 december 2002, waartegen het hoger beroep was ingesteld, werd bevestigd.

De Raad bevestigt dat de besluiten van gedaagde, zowel inzake de WAO als de WW, rechtmatig zijn en dat appellant geen recht heeft op een uitkering op basis van de WAO, noch op een WW-uitkering met terugwerkende kracht. De Raad wijst erop dat de ingangsdatum van de WW-uitkering niet is gewijzigd en dat de eerdere besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 9 februari 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E KA M E R
03/167 WAO
03/168 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op de daartoe bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 december 2002, nrs. 02/174 en 02/1394, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 29 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. P.G.M. Lodder, advocaat te Utrecht, en waar gedaagde -zoals aangekondigd- zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende.
Bij besluit van 19 december 2000 heeft gedaagde appellant met ingang van 18 december 2000 geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 16 maart 2001 heeft gedaagde appellants bezwaren van 13 maart 2001 tegen dit besluit wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Appellant is tegen dit besluit niet in beroep gekomen.
Met het bezwaarschrift van 13 maart 2001 heeft appellant tevens enige medische gegevens aan gedaagde gezonden en gedaagde verzocht het besluit van 19 december 2000 te herzien. Bij het thans bestreden besluit van 12 december 2001 is afwijzend op dit verzoek beslist, op de grond dat appellant weliswaar nieuwe feiten naar voren heeft gebracht, maar dat er geen reden is het ten aanzien van appellant opgestelde belastbaar-heidspatroon zoals dat per 18 december 2000 geldt, te wijzigen. De rechtbank heeft dit standpunt onderschreven.
Gedaagde is met ingang van 18 december 2000 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 2 februari 2001 heeft gedaagde bij wijze van maatregel appellants WW-uitkering met ingang van 8 januari 2001 gedurende 16 weken verlaagd met 20% op de grond dat appellant in de periode van 18 december 2000 tot en met 7 januari 2001 geen sollicitaties heeft verricht. Bij het thans bestreden besluit van 31 mei 2002 heeft gedaagde, naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 17 april 2002, appellants bezwaren tegen het besluit van 2 februari 2001 alsnog gegrond verklaard en appellants WW-uitkering met ingang van 8 januari 2001 ongesanctioneerd uitbetaald.
De rechtbank heeft gedaagdes beroep tegen het besluit van 31 mei 2002, wegens gebrek aan belang, niet-ontvankelijk verklaard.
In hoger beroep heeft appellant ten aanzien van het besluit van 12 december 2001 aangevoerd dat hij voldoende heeft aangetoond dat de bij hem bestaande klachten dateren van vóór 19 december 2000 en voorts dat ten onrechte de verklaring van zijn neuroloog van 13 december 2001 niet van belang wordt geacht. Ten aanzien van het besluit van
31 mei 2002 stelt appellant zich op het standpunt dat hij vanaf 18 december 2000 recht heeft op een WW-uitkering.
De Raad overweegt als volgt.
Besluit van 12 december 2001
Gedaagdes besluit van 19 december 2000 inzake de mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15% is in rechte onaantastbaar geworden. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellant van 13 maart 2001 strekt ertoe dat gedaagde van dit eerdere besluit terugkomt. Gedaagde heeft naar aanleiding van dit verzoek aangenomen dat het door appellant op 12 november 2000 doorgemaakte auto-ongeval als een nieuw feit moet worden aangemerkt en heeft appellants beperkingen opnieuw beoordeeld. Dit heeft echter niet tot een andere beslissing omtrent appellants recht op een WAO-uitkering geleid.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid het eerdere besluit handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk een geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft appellant aangevoerd dat hij op 12 november 2000, derhalve voor de datum waarop de WAO-beoordeling betrekking heeft, een auto-ongeval heeft doorgemaakt. De Raad is, anders dan gedaagde, van oordeel dat het hierbij echter niet gaat om nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, aangezien het hier een feit betreft dat, gelet op de datum waarop het betrekking heeft, bij gedaagde bekend had kunnen zijn voordat tot afgifte van het besluit van 19 december 2000 werd overgegaan. Dat appellant gedaagde niet op de hoogte heeft gesteld van het door hem doorgemaakte auto-ongeval voordat gedaagde op zijn aanvraag om voor een WAO-uitkering in aanmerking te komen zou beslissen, moet in dit verband voor zijn risico komen. De Raad is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat er voor gedaagde geen aanleiding was om het oorspronkelijke besluit te heroverwegen of te herzien. Naar het oordeel van de Raad kan tenslotte niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Besluit van 31 mei 2002
De Raad is van oordeel dat de rechtbank terecht appellants beroep tegen het besluit van 31 mei 2002, wegens gebrek aan belang, niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad wijst erop dat kennelijk bij appellant het misverstand bestaat dat gedaagde met dit besluit appellant WW-uitkering verstrekt vanaf 8 januari 2001 in plaats van met ingang van
18 december 2000. Echter, bij het bestreden besluit heeft gedaagde de met ingang van
8 januari 2001 opgelegde maatregel ongedaan gemaakt. Daarbij is niet de oorspronkelijke ingangsdatum van de WW-uitkering, te weten 18 december 2000, gewijzigd.
Gelet op vooroverwogene kan het hoger beroep niet slagen en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad ziet tenslotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.G. Rottier in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2005.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) P. Boer.
BvW
251