ECLI:NL:CRVB:2005:AS5922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1862 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtingen opgelegd op basis van de Algemene bijstandswet en de beoordeling van medische adviezen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 februari 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verplichtingen die aan appellante zijn opgelegd op basis van artikel 113, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellante, vertegenwoordigd door mr. E.M. Pommé, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht, die het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen ongegrond had verklaard. Het College had op 22 januari 2002 het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van 9 oktober 2001 ongegrond verklaard, waarbij aan haar verplichtingen waren opgelegd in het kader van de bijstandsverlening.

De Raad heeft vastgesteld dat de gedaagde partij, het College, zijn besluit om appellante de verplichtingen op te leggen, heeft kunnen baseren op adviezen van de GGD van 3 februari 2001. Deze adviezen gaven aan dat appellante en haar echtgenoot op 23 oktober 2000 op het spreekuur van de GGD waren geweest en dat er informatie was ingewonnen bij de huisarts. De Raad oordeelde dat de beperkingen van de echtgenoot van appellante niet zodanig ernstig waren dat hij afhankelijk was van geregelde oppassing en verzorging door appellante. De verklaring van de huisarts van appellante, die later was overgelegd, bood onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen.

De Raad concludeerde dat er geen grond was voor het benoemen van een deskundige en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep houdt in dat de opgelegde verplichtingen aan appellante rechtmatig zijn en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/1862 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. E.M. Pommé, werkzaam bij Bureau Rechtshulp Zuid-Oost Nederland, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 28 februari 2003, reg.nr. 02/324 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Pommé heeft bij brief van 7 augustus 2003 een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 januari 2005, waar appellante en haar gemachtigde - zoals aangekondigd - niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door W. Savelbergh, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 9 oktober 2001 heeft gedaagde aan appellante de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) opgelegd. Gedaagde heeft zich daarbij gebaseerd op twee adviezen van 3 februari 2001 van de arts H.L.G. ter Waarbeek, werkzaam bij de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst Oostelijk Zuid-Limburg (hierna: GGD). Blijkens die adviezen is appellante, rekening houdend met de verzorgingsbehoeftigheid van haar echtgenoot en haar klachten, arbeidsgeschikt geacht met beperkingen.
Bij besluit van 22 januari 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van 9 oktober 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 22 januari 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 113, eerste lid, van de Abw zijn de verplichtingen opgenomen welke gelden voor de belanghebbende die voor de zelfstandige bestaansvoorziening is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking. Artikel 107, eerste lid, van de Abw biedt de mogelijkheid de verplichtingen als bedoeld in dit hoofdstuk niet op te leggen, dan wel van zodanige verplichtingen tijdelijk ontheffing te verlenen, in gevallen waarin daartoe naar het oordeel van burgemeester en wethouders aanleiding bestaat om redenen van medische of sociale aard, dan wel om reden gelegen in de aard en het doel van de bijstand.
De Raad is van oordeel dat gedaagde zijn besluit om appellante de in artikel 113, eerste lid, van de Abw vervatte verplichtingen op te leggen heeft kunnen en mogen baseren op de adviezen van de GGD van 3 februari 2001. Blijkens deze adviezen zijn appellante en haar echtgenoot op 23 oktober 2000 op het spreekuur van de GGD geweest en is bij de huisarts informatie ingewonnen. De Raad is niet gebleken dat deze adviezen van de GGD wat hun inhoud betreft niet deugdelijk zijn. Uit het advies, dat met betrekking tot de echtgenoot van appellante is uitgebracht, leidt de Raad af dat zijn beperkingen niet zodanig ernstig zijn dat hij ten tijde hier van belang aangewezen was op geregelde oppassing en verzorging door appellante. De bij brief van 7 augustus 2003 overgelegde verklaring van de huisarts van appellante biedt onvoldoende aanknopingspunten om ter zake anders te oordelen.
Voor het benoemen van een deskundige bestaat gelet op het voorgaande geen grond.
De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2005.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.C.M. Hamer.
TTAG 28/1’05