ECLI:NL:CRVB:2005:AS5840

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3797 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag loondoorbetalingsverplichting na bedrijfsovername

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag tot overname van de loondoorbetalingsverplichting door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een werknemer die in dienst was bij een bedrijf dat failliet ging en die een verzoek indiende om de loondoorbetaling over te nemen door een ander bedrijf dat het failliete bedrijf had overgenomen. De rechtbank had eerder de afwijzing van het verzoek door het Uwv vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak niet in stand gelaten.

De Raad heeft vastgesteld dat de werknemer, gedaagde, op 1 juni 1999 in dienst trad bij [naam bedrijf] en dat er problemen ontstonden met de loonbetaling. Na het faillissement van [naam bedrijf] heeft gedaagde het Uwv verzocht om de loondoorbetaling over te nemen. Het Uwv heeft de aanvraag afgewezen op basis van de conclusie dat de onderneming per 22 november 1999 was overgenomen door [naam verhuisbedrijf]. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende informatie had om te concluderen dat de verplichtingen van [naam bedrijf] waren overgegaan op [naam verhuisbedrijf].

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte had geconcludeerd dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en dat het Uwv niet had onderzocht of [naam verhuisbedrijf] als werkgever kon worden aangemerkt. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep ongegrond verklaard, waarmee de afwijzing van de aanvraag door het Uwv in stand blijft. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

02/3797 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 21 mei 2002, nr. 01/1157 WW, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 27 september 2003 heeft appellant nog nadere stukken ingezonden.
Namens gedaagde heeft mr. B. Vermeirssen, advocaat te Tholen, zich als gemachtigde gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 15 december 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het Uwv en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Vermeirssen, voornoemd.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde is per 1 juni 1999 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 1 december 1999 als verhuizer in dienst getreden bij [werkgever] te [plaatsnaam], handelend onder de naam ‘[naam bedrijf]’ (hierna: [naam bedrijf]). Tussen gedaagde en werkgever zijn problemen ontstaan over het achterwege blijven van de loonbetaling vanaf september 1999, in verband waarmee gedaagde een loonvordering jegens [naam bedrijf] heeft ingesteld. Deze vordering is ingetrokken nadat [naam bedrijf] bij vonnis van 25 januari 2000 in staat van faillissement is verklaard.
Vervolgens heeft gedaagde zich op 18 februari 2000 tot appellant gewend met het verzoek om onder toepassing van artikel 61 van de WW de betaling van het loon over te nemen dat [naam bedrijf] tot en met 30 november 2000 aan hem verschuldigd zou zijn. Naar aanleiding daarvan heeft appellant een onderzoek ingesteld en geconcludeerd dat de door [naam bedrijf] geëxploiteerde onderneming per 22 november 1999 geheel is overgegaan op [werkgever] te [plaatsnaam], handelend onder de naam ‘[naam verhuisbedrijf] verhuizingen’(hierna: [naam verhuisbedrijf]).
Bij besluit van 10 maart 2000 is die aanvraag afgewezen onder overweging dat [naam bedrijf] in november 1999 is overgenomen door [naam verhuisbedrijf], zodat de vordering bij [naam verhuisbedrijf] geclaimd dient te worden.
Naar aanleiding van het tegen dit besluit gemaakt bezwaar heeft appellant een nieuwe aanvraag van gedaagde tot overname van de loonbetalingsverplichting van [naam verhuisbedrijf] bij besluit van 14 november 2000 afgewezen onder de overweging dat geen sprake is van faillissement en/of betalingsonmacht van deze werkgever en dat gedaagde alles uitbetaald zou hebben gekregen waarop hij recht had. In reactie hierop heeft de gemachtigde van gedaagde op 16 november 2000 medegedeeld dat deze kwestie als afgedaan kan worden beschouwd. Het bezwaar tegen het besluit van 10 maart 2000 is door appellant bij besluit van 1 juni 2001 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak, met veroordeling van appellant tot vergoeding van het griffierecht en van proceskosten. Daartoe is overwogen dat appellant het besluit van
14 november 2000 ten onrechte niet heeft beschouwd als een aanvulling van het besluit van 10 maart 2000. Voorts was de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en ontoereikend gemotiveerd omdat appellant niet heeft onderzocht of [naam verhuisbedrijf] is aan te merken als een werkgever in de zin van artikel 61, eerste lid, van de WW. Tevens was de rechtbank van oordeel dat het onderzoek naar de overgang van de onderneming onvolledig is geweest, hetgeen temeer klemt omdat de benodigde informatie naar alle waarschijnlijkheid eenvoudig bij de faillissementscurator te verkrijgen is, die vanuit zijn specifieke taak een dergelijk onderzoek (ook) behoort te verrichten.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat de toenmalige gemachtigde van gedaagde heeft aangegeven dat de kwestie met betrekking tot het besluit van 14 november 2000 als afgedaan kon worden beschouwd en dat appellant daar in het bestreden besluit in het kader van de heroverweging dan ook niet op in hoefde te gaan. Voorts wordt gesteld dat voldoende informatie aanwezig was op grond waarvan de stelling gehandhaafd kon blijven dat hier sprake was van bedrijfsovername, hetgeen door de toenmalige gemachtigde als zodanig ook is erkend. Uit het naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank ingestelde nader onderzoek en de daaruit verkregen gegevens wordt het standpunt met betrekking tot de bedrijfsovername in de visie van appellant bevestigd.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat, wat er van het karakter van de brief van 14 november 2000 zij, gedaagde zijn bezwaren tegen die brief uitdrukkelijk heeft prijsgegeven, zodat de Raad hetgeen partijen over die brief hebben aangevoerd, buiten bespreking kan laten. Het punt dat partijen verdeeld houdt is of de rechtbank op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat appellant het bestreden besluit tot afwijzing van de aanvraag om loondoorbetaling op grond van hoofdstuk IV van de WW onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en ontoereikend heeft gemotiveerd.
De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. In de voorhanden gegevens vindt de Raad voldoende aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat [naam bedrijf] met ingang van 22 november 1999 in zijn geheel is overgegaan op [naam verhuisbedrijf], waarbij met name wordt gewezen op de overname-overeenkomst van genoemde datum. Weliswaar is de overname-overeenkomst eerst in hoger beroep overgelegd door appellant, maar de rechtbank had desgeraden alvorens te beslissen daaromtrent bij appellant navraag kunnen doen, nu gedaagde tegenover het gemotiveerde standpunt van appellant omtrent de overneming heeft volstaan met de enkele ontkenning daarvan. Door gedaagde zijn ter zake ook in hoger beroep geen andersluidende gegevens overgelegd op grond waarvan de overgang in twijfel zou kunnen worden getrokken. Voor de Raad staat dan ook genoegzaam vast dat de verplichtingen van [naam bedrijf] met ingang van 22 november 1999 op [naam verhuisbedrijf] zijn overgegaan en dat ook de verplichtingen voortvloeiende uit het dienstverband met gedaagde tot en met 30 november 1999 zijn overgegaan op [naam verhuisbedrijf]. Nu [naam verhuisbedrijf] ten tijde van de aanvraag van gedaagde om overname van de loondoorbetalingsverplichting niet in staat van faillissement en/of blijvende betalingsonmacht verkeerde, had gedaagde zijn vordering bij deze werkgever kunnen indienen. Mitsdien heeft appellant het verzoek tot overneming van de loondoor-betalingsverplichting op grond van hoofdstuk IV van de WW terecht afgewezen. Dat betekent dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Gelet hierop behoeft hetgeen overigens door gedaagde is gesteld geen nadere bespreking.
Op grond van het hiervoor overwogene komt de Raad dan ook tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) P. Boer.