[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van l januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 december 2002, nr. AWB 01/2845 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadien schriftelijk op elkaars stellingen gereageerd en hebben nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 december 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M. Folkers, werkzaam bij het Uwv.
1. Gedaagde heeft op 26 november 2004 een stuk ingezonden. Nu dat stuk niet voor de aanvang van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde termijn van tien dagen is ontvangen, heeft de Raad dit stuk, gelet ook op hetgeen partijen ter zitting hierover naar voren hebben gebracht, buiten beschouwing gelaten.
2. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
3. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
3.1. Appellant, aan wie met ingang van 16 januari 1995 een uitkering ingevolge de WW is toegekend, heeft in mei 2000 nabetaling van uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen tot een bedrag van f 17.813,68 netto. Er heeft geen verrekening van dit bedrag plaatsgevonden met appellants lopende WW-uitkering.
3.2. Bij besluit van 20 november 2000 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat de ten onrechte aan hem verstrekte uitkering ingevolge de WW over de periode van 7 juli 1998 tot en met 4 april 1999, tot een bedrag van f. 22.337,61 (€ 10.136,37) bruto, van hem wordt teruggevorderd, omdat appellant over die periode ziekengeld is verstrekt. Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, bij het bestreden besluit van de 29 juni 2001 gehandhaafd.
4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
5. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
5.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, onder a, van de WW, heeft een werknemer die een uitkering ontvangt op grond van de ZW geen recht op uitkering ingevolge de WW. Dit betekent dat appellant geen recht had op de WW-uitkering over de periode van 7 juli 1998 tot en met 4 april 1999 en dat hetgeen hij aan WW-uitkering over deze periode ontving door gedaagde onverschuldigd is betaald. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW dient gedaagde de uitkering, die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a van de WW onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, van de betrokken werknemer terug te vorderen. De Raad volgt appellant niet in het betoog dat het terugvorderingsbesluit van 20 november 2000 onrechtmatig is nu aan dit besluit geen herzieningsbesluit als bedoeld in artikel 22a, eerste lid, onder b, van de WW ten grondslag ligt. Ingevolge deze bepaling dient het Uwv, onverminderd het elders in de WW bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, een dergelijk besluit te herzien of in te trekken, indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Uit het besluit van 20 november 2000 blijkt naar het oordeel van de Raad onmiskenbaar dat gedaagde heeft vastgesteld dat het recht op WW-uitkering is geëindigd omdat appellant over de desbetreffende periode ziekengeld is toegekend en dat gedaagde daarmee in zoverre tevens de eerdere toekenning van WW-uitkering heeft ingetrokken. Daarmee is naar het oordeel van de Raad voldaan aan artikel 22a, eerste lid, onder b, van de WW.
5.2. Appellant heeft bij gebrek aan wetenschap de hoogte van het teruggevorderde bedrag betwist. De Raad heeft echter geen enkele aanleiding te twijfelen aan de juistheid van dit bedrag.
5.3. De Raad volgt appellant evenmin in het betoog dat ten onrechte bruto is teruggevorderd. De uitkering ingevolge de WW is appellant bruto toegekend en de terugvorderingsbeslissing is derhalve ook op dit punt in overeenstemming met artikel 36 van de WW. De Raad onderkent dat appellant zich tot de fiscus moet wenden om het verschil geretourneerd te krijgen tussen hetgeen hij netto aan WW-uitkering heeft uitbetaald gekregen en hetgeen bruto is teruggevorderd, maar dit ongemak maakt het bestreden besluit niet onrechtmatig.
6. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005.