ECLI:NL:CRVB:2005:AS5837

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/492 WW + 03/494 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt in relatie tot WW-uitkering en werkzaamheden aan proefschrift

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de beschikbaarheid van gedaagde voor de arbeidsmarkt in het kader van een WW-uitkering. Gedaagde had een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering per 1 januari 2001, na het beëindigen van haar dienstbetrekking bij de Landbouwuniversiteit Wageningen. De appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), kende de WW-uitkering toe, maar stelde dat gedaagde gedurende een deel van de tijd niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt omdat zij werkte aan haar proefschrift. De appellant stelde dat het arbeidsurenverlies 30 uur en 24 minuten bedroeg, maar dat de werkloosheid slechts 10 uur en 24 minuten was, omdat gedaagde 20 uur per week aan haar promotie werkte.

De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van de appellant niet in stand kon blijven, omdat niet was aangetoond dat gedaagde niet beschikbaar was voor arbeid. De Raad bevestigde dit oordeel en merkte op dat de appellant het werkelijke aantal gewerkte uren per week moest vaststellen. Tevens diende de appellant zich uit te laten over het beroep van gedaagde op het vertrouwen dat zij, zoals gebruikelijk voor 1 januari 2001, met behoud van haar uitkering haar proefschrift zou kunnen voltooien. De Raad besloot de aangevallen uitspraak te bevestigen en legde een recht van € 409,-- op aan de appellant.

De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep, waarbij de relevante wetgeving, zoals de Werkloosheidswet (WW), in acht is genomen. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van kosten in het hoger beroep, aangezien gedaagde geen kosten had gemaakt die voor vergoeding in aanmerking kwamen.

Uitspraak

03/492 WW
03/494 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Door appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 december 2002, nr. AWB 01/1669 en 01/2175 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Door gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 december 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een weergave van de feiten en het thans in geding zijnde besluit van 1 november 2001 (het bestreden besluit), waarbij het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van appellant van 28 maart 2001 gedeeltelijk gegrond is verklaard, verwijst de Raad kortheidshalve naar hetgeen daarover in voormelde uitspraak van de rechtbank is overwogen.
De Raad overweegt het volgende.
Gedaagde heeft bij appellant een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering per 1 januari 2001 in verband met het eindigen van haar dienstbetrekking bij de Landbouwuniversiteit Wageningen per die datum. Appellant heeft per die datum een WW-uitkering toegekend. Appellant heeft daarbij gesteld dat het arbeidsurenverlies per die datum 30 uur en 24 minuten bedraagt, maar dat de mate van werkloosheid slechts 10 uur en 24 minuten bedraagt, aangezien gedaagde in verband met de afronding van de werkzaamheden aan haar proefschrift gedurende 20 uur per week niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. Bij het bestreden besluit heeft appellant dat standpunt gehandhaafd.
Zoals de gemachtigde van appellant ter zitting desgevraagd heeft medegedeeld, was met het bestreden besluit uitsluitend beoogd vast te stellen dat gedaagde gedurende het aantal uren dat zij werkte aan haar promotie, geen recht (meer) heeft op uitkering ingevolge de WW. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat uit de voorhanden feiten niet is af te leiden dat gedaagde niet beschikbaar was arbeid te aanvaarden. Dat er wellicht andere redenen zijn waarom de uitkering van gedaagde niet tot betaling kan komen doet daar niet aan af. De Raad kan daar, gelet op de strekking van het bestreden besluit, niet in treden en zal dan ook niet -zoals appellant ter zitting heeft verzocht- onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in deze zaak voorzien. De Raad wijst er wel op, dat zo zou moeten worden aangenomen dat gedaagde in de betreffende periode werkzaamheden verrichtte uit hoofde waarvan zij niet als werknemer in de zin van de WW moet worden beschouwd, appellant het werkelijke aantal gewerkte uren per week zal dienen vast te stellen. Voorts dient appellant zich in dat geval uit te laten over het door gedaagde gedane beroep op het door appellant gewekte vertrouwen dat zij, zoals voor 1 januari 2001 in vergelijkbare gevallen gebruikelijk was, in de gelegenheid zou worden gesteld om met behoud van haar uitkering haar proefschrift te voltooien.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht nu niet is gebleken dat gedaagde in hoger beroep voor vergoeding op grond van dat artikel in aanmerking komende kosten heeft gemaakt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van appellant een recht van € 409,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) A. de Gooijer.