ECLI:NL:CRVB:2005:AS5835

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1387 WW + 03/1390 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten en recidive

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin haar beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ongegrond werd verklaard. Appellante ontving sinds 1 december 1999 een WW-uitkering, maar werd door gedaagde geconfronteerd met een maatregel wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten. Gedaagde had vastgesteld dat appellante in de periode van 5 november 2001 tot 3 december 2001 niet voldeed aan de verplichting om minimaal één keer per week te solliciteren. Dit leidde tot een korting van 20% op haar uitkering voor de periode van 3 december 2001 tot 25 maart 2002. Een tweede maatregel volgde, waarbij de korting werd verhoogd naar 30% vanwege recidive in de periode van 31 december 2001 tot 17 juni 2002.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante in de eerste periode slechts twee en in de tweede periode drie concrete sollicitaties had verricht. De Raad oordeelde dat het langsgaan bij een uitzendbureau zonder verdere actie niet als een concrete sollicitatie kon worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat appellante niet voldeed aan de minimumnorm van sollicitaties, ondanks haar persoonlijke omstandigheden zoals zorg voor kinderen en een opleiding voor re-integratie. De Raad bevestigde het bestreden besluit en de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de opgelegde kortingen op de WW-uitkering werden gehandhaafd.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/1387 WW
03/1390 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is mr. R.L.J.J. Vereijken, medewerker bij de Stichting Rechtsbijstand te Roermond, in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Maastricht op 12 maart 2003 onder nummer AWB 02/969 en AWB 02/970 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van appellante tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 16 mei 2002 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 december 2004, waar appellante, met bericht, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante, geboren in 1965, was sinds 1 december 1999 in het genot van een WW-uitkering. Bij brief van 12 september 2001 heeft gedaagde vastgesteld dat appellante geen of te weinig sollicitatieactiviteiten heeft ondernomen. Tevens is zij gewezen op de verplichtingen voortvloeiend uit de WW en is haar voorgehouden dat zij iedere week ten minste 1 maal dient te solliciteren.
Bij besluit van 5 december 2001 heeft gedaagde appellante in verband met onvoldoende sollicitatieactiviteiten in de periode van 5 november 2001 tot 3 december 2001 een maatregel opgelegd in de vorm van een korting van de WW-uitkering met 20% gedurende de periode van 3 december 2001 tot 25 maart 2002. Bij besluit van 7 januari 2002 heeft gedaagde wederom geconstateerd dat appellante onvoldoende sollicitatieactiviteiten verrichtte, dit maal in de periode van 3 december 2001 tot 31 december 2001 en heeft in verband daarmee een maatregel opgelegd in de vorm van een korting op de WW-uitkering die in verband met de recidive en in samenhang met de eerder opgelegde korting 30% bedraagt, en welke korting zich uitstrekt over de periode van 31 december 2001 tot 17 juni 2002.
De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
In dit geding is de vraag aan de orde of gedaagde op goede gronden heeft aangenomen dat appellante in de periode van 5 november 2001 tot 3 december 2001 en van 3 december 2001 tot 31 december 2001 in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Zoals de Raad reeds diverse malen heeft geoordeeld is het niet in strijd met een juiste uitleg van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW dat gedaagde van een werkloze werknemer verlangt dat deze in beginsel ten minste een concrete sollicitatieactiviteit per week verricht. Van belang daarbij is dat per periode van vier weken aan de hand van het werkbriefje en rekening houdend met de op de individuele omstandigheden van de verzekerde betrekking hebbende factoren, wordt beoordeeld of voormeld artikelonderdeel in concreto is overtreden.
De Raad stelt, met inachtneming van het voorgaande, vast dat appellante in de eerste periode twee en in de tweede drie concrete, aantoonbare sollicitaties heeft verricht. Het langsgaan bij het uitzendbureau waar zij reeds was ingeschreven, zonder daarbij verder aan te geven wat bij die bezoeken aan de orde is geweest en of daarbij - bijvoorbeeld - een potentiële werkgever daadwerkelijk is benaderd, kan niet als een concrete sollicitatie worden aangemerkt. De Raad stelt dan ook vast dat appellante niet aan de hiervoor geformuleerde minimumnorm heeft voldaan. De Raad is voorts van oordeel dat in de door appellante aangevoerde omstandigheden, te weten de zorg voor haar kinderen en de in dat verband door haar gezochte aanstelling in deeltijd op door haar gewenste uren en de door haar gevolgde opleiding in het kader van de reïntegratie, er niet aan in de weg stonden dat zij in ieder geval een maal per week solliciteerde, terwijl zij voorts noch door haar opleiding, arbeidsverleden, en ervaring in een dusdanige bijzondere positie verkeerde dat haar mogelijkheden op de arbeidsmarkt als louter hypothetisch dienden te worden aangemerkt.
Het bestreden besluit kan derhalve in stand blijven en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2005.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) P. Boer.