[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een op 13 februari 2003 door de rechtbank Haarlem tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nrs. AWB 02/650 ZW en AWB 02/651 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 25 oktober 2004 een vraag van de Raad beantwoord.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 8 december 2004, waar appellante niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. R.A. Sowka, werkzaam bij het Uwv.
Appellante was werkzaam in een voltijds dienstverband van 40 uur per week als verzuimcontroleur in dienst van Avios Arbozorg B.V. toen zij op 11 januari 2000 uitviel met spierpijn, vermoeidheidsklachten en fibromyalgie.
Bij besluit van 2 januari 2001 weigerde gedaagde aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder de overweging dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd van 52 weken op 8 januari 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Gedaagde verklaarde bij besluit van 2 april 2002 (bestreden besluit 1) het bezwaar gegrond en kende appellante met ingang van 8 januari 2001 een WAO-uitkering toe, berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 15 tot 25.
Appellante, die inmiddels per 6 februari 2001 op basis van een jaarcontract voor 16 uur per week als telefoniste in dienst was getreden bij Van der Leij bouwbedrijven B.V., en aan wie met ingang van 8 januari 2001 een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) was toegekend, meldde zich op met ingang van 8 maart 2001 ziek wegens fibromyalgie en chronische vermoeidheidsklachten.
Gedaagde weigerde bij besluit van 25 april 2001 appellante terzake van haar ziekmelding per 8 maart 2001 een uitkering krachtens de Ziektewet (ZW) te verstrekken, onder de overweging dat op grond van artikel 29, vijfde lid, van de ZW geen ziekengeld wordt uitgekeerd omdat appellante eerder 52 weken arbeidsongeschikt was geweest, en wel gedurende de periode van 11 januari 2000 tot 9 januari 2001. Bij besluit van 2 april 2002 (bestreden besluit 2) verklaarde gedaagde het bezwaar ongegrond.
De rechtbank verklaarde beide beroepen ongegrond.
Appellante kan zich met de aangevallen uitspraak niet verenigen. Zij is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geaccepteerd dat gedaagde aan bestreden besluit 2 een gewijzigde motivering ten grondslag heeft gelegd en wel dat ziekengeld per 8 maart 2001 op grond van artikel 19 van de ZW wordt geweigerd, omdat appellante niet ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid. Verder heeft zij aangevoerd dat zij meer beperkt is dan gedaagde aanneemt en dat zij dat voldoende aannemelijk heeft gemaakt op basis van door haar verstrekte informatie, waaronder medische informatie en informatie van de inspanningsfysioloog, zoals neergelegd in het verslag van het Contra expertise en Inspanningsonderzoek naar Arbeidsbelastbaarheid (CIA) van 22 mei 2001.
Ten slotte is appellante van mening dat de rechtbank het standpunt van de Raad, zoals neergelegd in RSV 1999/106, ten onrechte van toepassing heeft verklaard op het CIA.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van bestreden besluit 1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt dat zij meer beperkt is dan gedaagde aanneemt, niet met medische stukken onderbouwd.
De Raad heeft in hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht geen aanleiding gevonden de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot bestreden besluit 1 en met betrekking tot de betekenis van het CIA niet voor juist te houden en verenigt zich daar dan ook mee. Gelet daarop slaagt het hoger beroep voor zover gericht tegen het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 1 niet. In zoverre dient de aangevallen uitspraak dan ook te worden bevestigd.
Ten aanzien van bestreden besluit 2.
Uit het proces-verbaal van de bij de rechtbank gehouden zitting en de aangevallen uitspraak heeft de Raad opgemaakt dat gedaagde ter zitting heeft aangegeven dat de weigering van ziekengeld ten onrechte is gebaseerd op artikel 29, vijfde lid, van de ZW en dat de weigering van ziekengeld gebaseerd dient te worden op artikel 19 van de ZW. Mede naar aanleiding van het gestelde in het in hoger beroep ingediende aanvullend beroepschrift heeft gedaagde aangegeven dat de situatie anders lag. Volgens gedaagde is in bezwaar beoordeeld of appellante op 8 maart 2001 geschikt was voor tenminste één van de bij de WAO-beoordeling gebruikte functies, waarmee vast stond dat appellante niet wegens ziekte ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid. Deze beoordeling werd volgens gedaagde gedaan in het kader van artikel 19 van de ZW. In de opvatting van gedaagde is er slechts sprake van het ten onrechte vermelden in bestreden besluit 2 van artikel 29, vijfde lid, van de ZW als het wettelijk kader.
De Raad kan gedaagde in deze stellingname niet volgen. In bezwaar is de situatie beoordeeld door bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst. Blijkens zijn rapport van 4 december 2001 heeft Hulst de hoorzitting op 9 augustus 2001 bijgewoond en dossierstudie verricht. Na zijn beschouwing, waarin hij vermeldt dat uit het in bezwaar verrichte onderzoek niet is gebleken dat de beperkingen zijn toegenomen, komt hij tot de conclusie dat uitkering op grond van de ZW terecht is geweigerd op grond van artikel 29, vijfde lid, van de ZW. Naar het oordeel van de Raad valt hierin geen beoordeling naar de geschiktheid voor tenminste één van de bij de WAO-beoordeling gebruikte functies te lezen, waarbij de Raad nog opmerkt dat de bezwaarverzekeringsarts op 4 december 2001 nog niet op de hoogte kon zijn van de uitspraak van de Raad van 4 maart 2003, waarin is beslist dat geschiktheid voor één van de aan een schatting ten grondslag liggende functies voldoende is, indien als maatstaf voor de arbeid deze functies moeten worden aangemerkt.
Bovendien kan de Raad zich niet verenigen met het oordeel van gedaagde dat als de maatstaf voor de arbeid de bij de WAO-beoordeling gebruikte functies moeten worden aangemerkt. Het is vaste jurisprudentie van de Raad dat onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW moet worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. De laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid was het werk als telefoniste voor 16 uur op twee dagen per week. In dit geval kan tevens niet voorbij worden gegaan aan het feit dat appellante daarnaast een WW-uitkering ontving, op basis waarvan zij zich beschikbaar moest stellen voor de overige 24 uur per week voor werkzaamheden als bedoeld in de aan de WAO-beoordeling ten grondslag liggende functies. De maatstaf voor de arbeid terzake van de ziekmelding per 8 maart 2001 is dan ook de combinatie van het werk als telefoniste, aangevuld tot 40 uur met arbeid als bedoeld in de aan de WAO-beoordeling ten grondslag liggende functies. Gelet op het feit dat naar het oordeel van de Raad de medische situatie van appellante op 8 maart 2001 niet wezenlijk verschilde van de medische situatie op 8 januari 2001 en op het feit dat de maatstaf voor de arbeid waarnaar moet worden beoordeeld of appellante op 8 maart 2001 ongeschikt is niet wezenlijk zwaarder is dan de aan de schatting ten grondslag liggende functies, is de Raad van oordeel dat per 8 maart 2001 geen sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid. Appellante kan mitsdien geen recht doen gelden op uitkering van ziekengeld ingevolgde de ZW terzake van haar ziekmelding 8 maart 2001.
De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding de aangevallen uitspraak voorzover die ziet op het beroep tegen bestreden besluit 2 te vernietigen, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond te verklaren en bestreden besluit 2 te vernietigen, maar de rechtsgevolgen van die vernietiging in stand te laten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij is beslist op het beroep tegen het besluit van 2 april 2002, waarbij het bezwaar tegen het primaire besluit van 25 april 2001 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen dat bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 966,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 116,- vergoedt.
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.