ECLI:NL:CRVB:2005:AS5704

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/810 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling dagloon onder de WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar, waarin de hoogte van haar dagloon onder de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) werd vastgesteld. Appellante, die sinds juli 1995 als administratief medewerkster werkzaam is, heeft in het verleden verschillende werkgevers gehad en is sinds 1 mei 1998 voor 24 uur per week in dienst bij haar huidige werkgever. Ze betwist de vaststelling van haar dagloon, dat oorspronkelijk was vastgesteld op fl. 97,12 en later op fl. 121,43, en stelt dat dit niet correct is omdat haar normale arbeidstijd en de overuren niet zijn meegenomen in de berekening.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 6 januari 2005, waarbij appellante in persoon aanwezig was, maar de gedaagde partij, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), niet. De Raad oordeelt dat de gedaagde partij het dagloon op de juiste wijze heeft vastgesteld, ondanks de bezwaren van appellante. De Raad stelt vast dat appellante, hoewel ze niet gelukkig was met de vermindering van haar werktijd, instemde met de wijziging van haar arbeidscontract van 40 naar 24 uur per week. Dit betekent dat de gedaagde terecht is uitgegaan van een arbeidstijd van 24 uur per week als de voor appellante normale arbeidstijd.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar claim dat er meer dan incidenteel overwerk was en dat de gedaagde partij niet onterecht omging met de toekenning van toeslagen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding om de kosten te vergoeden zoals bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 10 februari 2005.

Uitspraak

03/810 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 9 januari 2003 onder kenmerk 00/1859 door de rechtbank Alkmaar gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 januari 2005, waar appellante in persoon is verschenen en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante is vanaf juli 1995 als administratief medewerkster werkzaam geweest bij verschillende werkgevers. Tot juli 1996 werkte zij fulltime, vanaf 1 januari 1997 op een arbeidsovereenkomst voor 30,8 uur per week. Per 16 maart 1998 is appellante voor 40 uur per week in dienst getreden bij [werkgever 1] Kort hierna vond een bedrijfsovername plaats door [werkgever 2] Met ingang van 1 mei 1998 is appellantes arbeidstijd teruggebracht tot 24 uur per week. Op 13 augustus 1998 is appellante arbeidsongeschikt geworden.
Tot en met 27 januari 1999 ontving zij ziekengeld ingevolge de Ziektewet. Vanaf 28 januari 1999 heeft appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen tot zij zich op 1 juli 1999 weer heeft ziek gemeld. Gedurende één maand is deze uitkering onderbroken geweest in verband met een dienstbetrekking voor [werkgever 3].
Bij besluit van 15 juni 2000 is appellante per einde wachttijd met ingang van 29 juni 2000 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) toegekend. Het dagloon is hierbij vastgesteld op fl. 97,12. Appellantes bezwaar tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 26 oktober 2000 ongegrond verklaard. Bij een nieuwe beslissing op bezwaar van 24 januari 2002 is de hoogte van het dagloon met ingang van 29 juni 2000 nader vastgesteld op fl. 121,43, waarbij in aanmerking zijn genomen de verdiensten die appellante vanaf 1 mei 1998 feitelijk heeft genoten uit de dienstbetrekkingen bij [werkgever 2] en [werkgever 3] tezamen.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 24 januari 2002 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante haar eerder ingenomen standpunten herhaald. Zij betwist niet dat gedaagde terecht en op juiste wijze met toepassing van artikel 6, eerste lid, van de Dagloonregelen WAO is uitgegaan van een referteperiode die aanvangt op 1 mei 1998 en evenmin dat het beroep van administratief medewerkster moet worden beschouwd als het door haar uitgeoefende beroep. Appellante is echter van mening dat uitgegaan moet worden van een fulltime dienstbetrekking als de voor haar normale werktijd als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Dagloonregelen WAO. Zij heeft na de overname van [werkgever 1] door [werkgever 2] tegen haar zin een wijziging van haar arbeidscontract van 40 naar 24 uren moeten accepteren, terwijl zij voorheen steeds werkzaam is geweest in (nagenoeg) fulltime dienstbetrekkingen. Het dagloon dient daarom te worden vastgesteld op basis van datgene wat zij bij [werkgever 2] in een volledige werkweek verdiend zou hebben wanneer zij niet arbeidsongeschikt was geworden. Verder heeft appellante gesteld dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de bij [werkgever 2] gemaakte overuren en ten slotte dat gedaagde op onjuiste wijze is omgegaan met de haar toegekende toeslagen ingevolge de Toeslagenwet en de nabetalingen hiervan.
Met de rechtbank en op dezelfde gronden is de Raad van oordeel dat gedaagde het dagloon op de juiste wijze heeft vastgesteld. Daaraan voegt hij nog het volgende toe.
Hoewel aannemelijk is dat het initiatief tot het verminderen van haar werktijd naar 24 uren per week niet van appellante is uitgegaan en zij hier allerminst gelukkig mee was, heeft appellante niets tegen haar werkgever ondernomen en heeft zij met de vermindering van arbeidsuren ingestemd. Onder die omstandigheden moet worden gezegd dat appellante vanaf 1 mei 1998 uit eigen wil gedurende 24 uren per week werkzaam was en dat gedaagde terecht is uitgegaan van een arbeidstijd van 24 uren per week als de voor appellante normale arbeidstijd. De Raad wijst er overigens op dat honorering van de grief van appellante in strijd zou zijn met het in artikel 14 van de WAO neergelegde dervingsprincipe. Immers, appellante zou dan aan uitkering méér ontvangen dan zij in de referteperiode verdiend heeft.
Ten aanzien van de overwerkverdiensten is appellante er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat er sprake was van een situatie waarin meer dan incidenteel overwerk werd verricht en waarin werd voldaan aan de vereisten van het Bijzonder Dagloonbesluit WAO inzake medeberekening van overwerkverdiensten.
Met betrekking tot hetgeen appellante heeft aangevoerd inzake de Toeslagenwet merkt de Raad op dat het bestreden besluit van 24 januari 2002, evenmin overigens als de hieraan voorafgaande beslissing op bezwaar van 26 oktober 2000, betrekking heeft of had moeten hebben op de toekenning dan wel nabetaling van uitkeringen op grond van de Toeslagenwet. Het geding kan niet worden uitgebreid tot buiten het bestreden besluit zodat de desbetreffende grieven van appellante buiten beschouwing moeten blijven.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. C.P.M. van de Kerkhof en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A. Kovács.