ECLI:NL:CRVB:2005:AS5659

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/669 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na frauduleus handelen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2005, staat de weigering van een WW-uitkering centraal. De appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft in hoger beroep de beslissing van de rechtbank aangevochten, die het beroep tegen het bestreden besluit van 30 november 2001 gegrond had verklaard en dat besluit had vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de appellant ten onrechte had gesteld dat de gedaagde verwijtbaar werkloos was geworden door zijn gedragingen, die volgens de rechtbank niet van zodanig ernstige aard waren dat de gedaagde kon begrijpen dat dit de beëindiging van zijn dienstbetrekking zou kunnen veroorzaken.

De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de gedaagde wel degelijk een ernstig verwijt treft. De Raad heeft vastgesteld dat de gedaagde frauduleus heeft gehandeld door een werkgeversverklaring op de naam van een collega in te vullen en deze te voorzien van een handtekening die moest doorgaan voor die van de collega. Dit gedrag is door de Raad als verwijtbaar aangemerkt, en de Raad concludeert dat de gedaagde redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gedragingen de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zouden kunnen hebben.

Op basis van deze overwegingen heeft de Raad het hoger beroep van de appellant gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep ongegrond verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling is uitgesproken. De uitspraak benadrukt de ernst van frauduleus handelen in het kader van de Werkloosheidswet en de gevolgen daarvan voor de uitkeringsrechten van betrokkenen.

Uitspraak

03/669 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ?
s-Hertogenbosch op 15 januari 2003, met reg.nr. AWB 01/2960 WW, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 december 2004, waar appellant met bericht niet is verschenen, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.C.W.C. van Zon, werkzaam bij ABVAKABO FNV, regiokantoor Zuid-Oost, te Weert.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de feiten en omstandigheden die de rechtbank in rubriek II van de aangevallen uitspraak heeft vermeld en die door partijen niet worden betwist.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit van 30 november 2001 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Zij is van oordeel dat appellant bij het bestreden besluit ten onrechte het standpunt heeft gehandhaafd, neergelegd in het besluit van 11 juni 2001, te weten dat gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou hebben. Bij laatstgenoemd besluit heeft appellant om die reden blijvend en geheel geweigerd aan gedaagde met ingang van 1 juni 2001 een uitkering ingevolge de WW toe te kennen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de gedragingen van gedaagde naar haar oordeel niet van zodanig ernstige aard waren dat gedaagde kon begrijpen dat daardoor het vertrouwen van de werkgever in gedaagde onherstelbaar zou worden beschadigd en dat dit de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou hebben.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de gedragingen van gedaagde die ten grondslag zijn gelegd aan het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 11 juni 2001 onjuist heeft gewaardeerd en dat die gedragingen wel degelijk een genoegzame basis bieden voor het bij het bestreden besluit gehandhaafde standpunt.
Met appellant is de Raad van oordeel dat gedaagde een ernstig verwijt treft wegens de desbetreffende gedragingen, die gedaagde niet betwist. De Raad kan met name het invullen van een werkgeversverklaring op de naam van een collega en het voorzien van die verklaring van een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van die collega, niet anders zien dan als frauduleus handelen. Hij is van oordeel dat gedaagdes gedragingen zijn aan te merken als verwijtbaar jegens de werkgever en dat gedaagde redelijkerwijs kon begrijpen dat die gedragingen de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zouden kunnen hebben. Hetgeen gedaagde ter rechtvaardiging van de hem verweten gedragingen heeft aangevoerd, heeft de Raad niet tot een andersluidend oordeel kunnen brengen, noch ziet hij daarin grond om aan te nemen dat gedaagde het niet nakomen van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, juncto het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW niet in overwegende mate kan worden verweten.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellant slaagt, de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat moet worden beslist als hieronder is vermeld.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) A. de Gooijer.