ECLI:NL:CRVB:2005:AS5658

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/432 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WW-uitkering en overname vakantierechtwaarden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle, waarin de weigering van de WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd bevestigd. Appellant had verzocht om overname van vakantierechtwaarden en risico- en pensioenpremie, maar zijn verzoek werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat niet uitsluitend sprake is van betalingsonmacht van de werkgever, maar dat appellant niet tijdig en adequaat actie heeft ondernomen tegen zijn werkgever. De Raad stelt vast dat appellant na een nihilmelding van zijn rechten in januari 2000, pas in augustus 2000 tot dagvaarding is overgegaan, terwijl er eerder schriftelijke aanmaningen waren verzonden. De Raad concludeert dat de vertraging in de juridische stappen van appellant heeft bijgedragen aan het niet kunnen geldend maken van zijn vordering. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant eerder gerichte actie had moeten ondernemen. De beslissing van de Raad is dat het hoger beroep van appellant geen doel treft en de eerdere uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

03/432 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op 23 december 2002, met reg.nr. AWB 01/1005 WW, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Klinkert voornoemd, en waar gedaagde met bericht niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de feiten en omstandigheden die de rechtbank heeft vermeld in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak en die door partijen niet worden betwist.
Bij zijn aanvraag om uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW d.d. 27 december 2000 heeft appellant verzocht om overname van de vakantierechtwaarden en risico- en pensioenpremie over de periode van 8 november 1999 tot en met
17 maart 2000.
Bij het bestreden besluit van 2 augustus 2001 heeft gedaagde het besluit van 22 maart 2001 gehandhaafd, waarbij hij heeft geweigerd aan appellant een WW-uitkering toe te kennen op de grond dat appellant op grond van de artikelen 61 en 62 van de WW geen recht heeft op zodanige uitkering. Gedaagde heeft daartoe overwogen:
- dat de werkgever van appellant op 17 maart 2000, de datum waarop de dienstbetrekking van appellant bij die werkgever is geëindigd, niet verkeerde in een toestand van betalingsonmacht,
- dat onvoldoende samenhang is gebleken tussen de omstandigheden die tot het eindigen van de dienstbetrekking hebben geleid en de omstandigheden die hebben geleid tot de latere toestand van betalingsonmacht van de werkgever, welke toestand op 11 november 2000 is ingetreden,
- alsmede dat appellant onvoldoende tijdig, gericht en adequaat actie richting de werkgever heeft ondernomen om zijn vordering(en) geldend te maken, zodat het niet geldend kunnen maken van die vordering(en) daarom niet uitsluitend te wijten is aan de toestand van betalingsonmacht.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit betwist. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij wel voldoende tijdig en gericht actie heeft ondernomen tegen zijn werkgever en hij verwijst daartoe naar de door hem ondernomen acties, alsmede naar de reden dat na de schriftelijke aanmaningen niet onmiddellijk tot dagvaarding is overgegaan. Voorts heeft appellant gesteld dat de werkgever eerder -namelijk al in juli 2000- verkeerde in de toestand van betalingsonmacht dan door gedaagde is aangenomen en dat het dus uitermate onwaarschijnlijk is dat een eerdere dagvaarding wel tot betaling zou hebben geleid.
De Raad, zich daarbij beperkend tot de door appellant in hoger beroep aangevoerde grond, overweegt als volgt.
Naar de Raad reeds vaker, onder meer in zijn uitspraak van 5 maart 2003, LJN AF5823, USZ 2003/127, heeft overwogen is voor de toepassing van artikel 62, aanhef en onder b, van de WW van beslissende betekenis of aangenomen moet worden dat bij voldoende voortvarende en gerichte actie van de werknemer de werkgever diens vordering reeds zou hebben voldaan indien deze niet in de toestand van blijvende betalingsonmacht zou zijn geraakt. Is van een dergelijke voortvarende en gerichte actie geen sprake geweest, dan ligt de conclusie in de rede dat het niet geldend kunnen maken van de vordering niet uitsluitend het gevolg is van betalingsonmacht en mist voormeld artikel toepassing. Daarbij is zowel van belang wat de werknemer heeft ondernomen om tot vaststelling van zijn aanspraak jegens de werkgever te komen als hetgeen hij vervolgens heeft gedaan om die aanspraak geldend te maken.
In het voorliggende geval is de werkgever in gebreke gebleven de aan appellant toekomende vakantierechtwaarden en risico- en pensioenpremie tijdig af te dragen. Blijkens de zogeheten nihilmelding d.d. 19 januari 2000 aan appellant zijn er na 14 december 1999, toen melding is gedaan van de bijboeking van de zogeheten rechten over de periode van 11 oktober 1999 tot en met 7 november 1999, geen rechten bijgeboekt.
Naar aanleiding van de nihilmelding op 19 januari 2000 heeft appellant actie ondernomen. Hij heeft samen met twee andere werknemers de hoofdaannemer aansprakelijk gesteld bij brief van 15 februari 2000. Vervolgens heeft appellant zich tot de Bouw- en Houtbond FNV (hierna: de bond) gewend en heeft hij bij brief van 14 maart 2000 de werkgever gemaand tot betaling over te gaan. Namens appellant heeft de bond de werkgever schriftelijk aangemaand bij brieven van 16 maart 2000 en 6 april 2000. In mei 2000 heeft de bond de zaak overgedragen aan FNV Ledenservice, die de werkgever schriftelijk heeft gemaand op 24 mei 2000. Op 24 augustus 2000 is de werkgever gedagvaard, hetgeen heeft geleid tot een vonnis van de kantonrechter te Apeldoorn van 22 november 2000, maar toen was de werkgever reeds in staat van faillissement verklaard.
Gelet op het bovenstaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant wel actie tegen zijn werkgever heeft ondernomen maar dat die actie niet voldoende voortvarend en gericht is geweest. Na de nihilmelding d.d. 19 januari 2000 is de werkgever wel enkele malen schriftelijk aangemaand, maar er is, nadat was gebleken dat de werkgever in gebreke bleef, gewacht met gerichte actie tot eind augustus toen pas de dagvaarding aan de werkgever is uitgebracht. De voor het uitblijven van deze gerichte actie gegeven verklaring biedt naar het oordeel van de Raad onvoldoende steun voor de conclusie dat met voldoende voortvarendheid is gehandeld en brengt de Raad derhalve niet tot een andersluidend oordeel.
Ook voor zover zou moeten worden aangenomen dat de werkgever, zoals door appellant in hoger beroep is gesteld, al in juli 2000 verkeerde in een toestand van betalingsonmacht, is de Raad van oordeel dat nog steeds geldt dat appellant eerder gerichte actie had kunnen en dienen te ondernemen, dat wil zeggen de werkgever eerder in rechte had dienen aan te spreken dan door hem is gedaan.
Het betoog van appellant, dat het niet geldend kunnen maken van zijn vordering wel uitsluitend het gevolg is van de toestand van betalingsonmacht van de werkgever omdat moet worden geoordeeld dat ook een meer voortvarende en gerichte actie niet had kunnen leiden tot een vonnis dat had kunnen worden geëxecuteerd vóór het moment waarop de werkgever in de toestand van betalingsonmacht verkeerde, kan naar het oordeel van de Raad niet slagen, reeds omdat appellant voorbij gaat aan de mogelijkheid dat de werkgever naar aanleiding van de omstandigheid dat hij in rechte wordt betrokken vrijwillig tot betaling overgaat, dan wel aan de mogelijkheden om een procedure bij de kantonrechter sneller te doen verlopen dan in het voorliggende geval is gebeurd.
Het hoger beroep van appellant treft, gelet op voorgaande overwegingen, geen doel, zodat moet worden beslist als hieronder is vermeld.
De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) A. de Gooijer.