ECLI:NL:CRVB:2005:AS5653

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2116 ZW en 03/2117 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid van een apothekersassistente in het kader van de Ziektewet en WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een apothekersassistente die zich ziek heeft gemeld na werkloosheid en aanspraak maakt op uitkeringen op basis van de Ziektewet (ZW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak naar aanleiding van eerdere uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De Raad stelt vast dat appellante, na een beoordeling door de verzekeringsarts, niet meer ongeschikt werd geacht voor haar arbeid en dat haar bezwaar tegen deze beslissing ongegrond werd verklaard. Appellante heeft in hoger beroep haar eerdere grieven herhaald en aanvullende medische verklaringen overgelegd, maar de Raad oordeelt dat de bevindingen van de verzekeringsartsen niet onjuist zijn. De Raad bevestigt dat appellante geschikt is voor verschillende functies, ondanks haar klachten, en dat de arbeidskundige component van het bestreden besluit op goede gronden berust. De Raad concludeert dat er geen reden is om de eerdere uitspraken van de rechtbank te herzien en bevestigt deze.

Uitspraak

03/2116 ZW en 03/2117 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is op bij afzonderlijke aanvullende beroepschriften (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen twee tussen partijen gegeven uitspraken van de rechtbank ’s- Gravenhage van 10 maart 2003 (reg. nrs. AWB 02/2240 WAO en AWB 02/2236 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde zijn in deze gedingen afzonderlijke verweerschriften ingediend.
Nadien is van de zijde van appellante in beide gedingen nog een aantal gedingstukken aan de Raad toegezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 22 december 2004, waar appellante met voorafgaande kennisgeving niet is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
03/2117 WAO
Appellante, geboren [in] 1952, is werkzaam geweest als apothekersassistente.
Nadat zij werkloos was geworden, is haar een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend. Vanuit deze situatie heeft zij zich op 11 oktober 1999 ziek gemeld.
Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft de verzekeringsarts J.W. Regter, nadat hij appellante had onderzocht, in zijn rapport van 17 augustus 2000 vastgesteld dat appellante beperkingen heeft op het energetische en psychische vlak. Met inachtneming van deze beperkingen heeft hij een zogenoemd FIS-patroon opgesteld. Aan de hand hiervan is de arbeidsdeskundige M.J.E.G. Jurelevicius in zijn rapport van
26 september 2000 tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk, maar nog wel geschikt voor de functie van parkeercontroleur, kamermeisje, productiemedewerker kunststof, bediener stikautomaat schoeisel en medewerker opkweekbedrijf planten. Op basis van de eerste drie genoemde functies is deze arbeidskundige tot de conclusie gekomen dat er bij appellante sprake is van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%, waarna gedaagde, in overeenstemming met dit rapport, bij besluit van 17 april 2001 appellante heeft meegedeeld dat zij na afloop van de wachttijd geen recht heeft op een WAO-uitkering.
In bezwaar stelt appellante onder meer dat zij naast psychische klachten ook allergische klachten heeft en dat om die reden enkele van de voormelde functies niet geschikt voor haar zijn. Daarnaast heeft zij naar voren gebracht dat uit haar klachten meer beperkingen voortvloeien dan door gedaagde zijn aangenomen. Ter ondersteuning van haar grieven heeft zij nog een verklaring d.d. 10 september 2001 van de huisarts overgelegd.
De bezwaarverzekeringsarts H. Donkers heeft in zijn rapport van 8 januari 2002 de bevindingen van de primaire verzekeringsarts onderschreven. Daarbij heeft hij met betrekking tot de allergische klachten van appellante overwogen dat voor deze klachten geen bevestiging kan worden gevonden in de voormelde verklaring van de huisarts.
Op 2 mei 2002 heeft de bezwaararbeidsdeskundige G.J.W. v.d. Hulst rapport uitgebracht, waarin hij tot de conclusie is gekomen dat de functies van parkeercontroleur en kamermeisje te belastend voor appellante zijn. Op basis van de eveneens voor appellante geschikt geachte functies van produktiemedewerker kunststof, bediener stikautomaat schoeisel en medewerker opkweekbedrijf planten heeft hij vastgesteld dat er bij appellante sprake is van een arbeidsongeschiktheid van 15-25%. In overeenstemming met dit rapport heeft gedaagde bij beslissing op bezwaar d.d. 8 mei 2002 appellante met ingang van 9 oktober 2000 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
In beroep heeft appellante haar in bezwaar geuite grieven herhaald. Zij heeft benadrukt dat haar psychische en energetische beperkingen door gedaagde zijn onderschat. Daarnaast heeft zij er op gewezen dat zij ook rugklachten heeft, waaruit beperkingen voortvloeien. Voorts heeft zij herhaald dat als gevolg van haar allergische klachten zij een aantal voor haar geschikt geachte functies niet kan uitoefenen, waarbij zij, ter ondersteuning van deze klachten, nog een aanvraag voor hulpmiddelen bij haar zorgverzekeraar heeft overgelegd.
De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de ogenschijnlijke overschrijdingen in de voor appellante geschikt geachte functies door gedaagde in voldoende mate zijn gemotiveerd en dat deze functies passen binnen het voor appellante vastgestelde belastbaarheidspatroon. Aangezien de rechtbank zich ook heeft kunnen verenigen met de arbeidskundige component van het bestreden besluit, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante haar in de eerdere procedure naar voren gebrachte grieven herhaald. Ter ondersteuning van haar allergische klachten heeft zij nog een verklaring d.d. 8 april 2003 van haar huisarts overgelegd, waaruit blijkt dat appellante allergisch is voor huisstofmijt, gras- en boompollen, alsmede honden en katten.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet geen reden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Daarbij heeft de Raad in overweging genomen dat deze artsen bij de totstandkoming van hun rapporten de beschikking hadden over informatie uit de behandelende sector. De door appellante ingebrachte medische gegevens hebben de Raad niet tot de overtuiging kunnen brengen dat appellante meer beperkingen heeft dan gedaagde heeft aangenomen en dat zij niet in staat is de voor haar geschikte geachte functies uit te oefenen. De in hoger beroep overgelegde verklaring vormt voor de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van gedaagde, zoals dat van de zijde van gedaagde ter zitting nogmaals uitdrukkelijk naar voren is gebracht, dat de allergische klachten van appellante geen beletsel vormen om de geduide functies uit te oefenen.
Nu de Raad voorts met de rechtbank van oordeel is dat de arbeidskundige component van het bestreden besluit eveneens op goede gronden berust, is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit van 8 mei 2002 in rechte kan worden gehandhaafd.
03/2116 ZW
Terwijl appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet genoot, heeft zij zich op 6 december 2000 ziek gemeld. Vervolgens is haar vanaf deze datum een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend.
Na een rapport van de verzekeringsarts J.W. Regter, die appellante op 16 februari 2001 heeft gezien, heeft gedaagde appellante bij besluit van 27 februari 2001 meegedeeld dat zij met ingang van 16 februari 2001 niet meer ongeschikt wordt geacht voor haar arbeid en dat zij mitsdien met ingang van deze datum geen recht meer heeft op ziekengeld.
Het door appellante tegen dat besluit gemaakte bezwaar, waarbij appellante naar voren heeft gebracht dat haar klachten sinds de WAO-beoordeling zijn toegenomen, heeft geleid tot het bestreden besluit van 7 mei 2002. Daarbij is haar bezwaar in overeenstemming met een rapport d.d. 16 april 2002 van de bezwaarverzekeringsarts H. Donkers, ongegrond verklaard.
Het namens appellante ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante dezelfde grieven naar voren gebracht als eerder in de procedure.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 19 van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, recht op ziekengeld.
Bij herhaling heeft de Raad vastgesteld dat onder arbeid in voormelde zin dient te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt volgens vaste jurisprudentie van de Raad echter in zoverre uitzondering, dat, wanneer de verzekerde na gedurende maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf arbeid geldt arbeid, zoals nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor tenminste één van de functies die ten grondslag hebben gelegen aan de schatting in het kader van de WAO. Zoals uit het vorenstaande blijkt is appellante in dat kader geschikt geacht voor de functies van produktiemedewerker kunststof, bediener stikautomaat schoeisel en medewerker opkweekbedrijf planten.
De Raad staat derhalve voor de beantwoording van de vraag of gedaagde terecht heeft beoordeeld dat appellante op en na 16 februari 2001 geschikt moet worden geacht voor één van deze functies.
Zowel de verzekeringsarts Regter als de bezwaarverzekeringsarts Donker zijn na hun onderzoeken van respectievelijk 16 februari 2001 en 16 april 2004 tot de conclusie gekomen dat het voor haar in het kader van de WAO-beoordeling op 17 augustus 2000 vastgestelde belastbaarheidspatroon nog steeds onveranderd van toepassing is.
Het standpunt van appellante dat er sinds die tijd sprake is van een toename van haar beperkingen heeft appellante naar het oordeel van de Raad in onvoldoende mate aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat de Raad vorenstaande vraag bevestigend beantwoordt en wel in die zin dat appellante op en na 16 februari 2001 geschikt moet worden geacht voor alle, thans in geding zijnde functies.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist moet worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.