[appellant], wonende te [woonplaats], Spanje, appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2000,
nr. WAO 97/13678/40, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 oktober 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. De Roy van Zuydewijn, voornoemd, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
Appellant is op 21 maart 1958 tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden als matroos in dienst van de rederij [naam rederij] te [vestigingsplaats] met zijn been tussen een meerdraad en een bolder geraakt. Hierbij is een deel van zijn rechterbeen verbrijzeld. Vervolgens is een infectie ontstaan. Het been is gedeeltelijk geamputeerd.
De Vereeniging “Zee-risico” heeft appellant met ingang van 27 april 1959 op basis van de Zee-ongevallenwet een blijvende uitkering toegekend naar een invaliditeit van 70%. Deze uitkering bedroeg fl. 7,25 ½ per dag. Met ingang van 1 juli 1967 is deze uitkering omgezet in een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) welke aanvankelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% en met ingang van 1 oktober 1972 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. In het herzieningsbesluit van 13 april 1973 is opgemerkt dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant zolang zijn toestand niet zou veranderen in ieder geval niet lager zou mogen zijn dan de ongevalsuitkering van fl. 15,60 bruto per dag die hij voordien genoot.
Bij besluit van 14 mei 1997 heeft gedaagde de WAO-uitkering van appellant en de hierbij behorende toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) per 1 juni 1997 ingetrokken aangezien appellant op 22 juni 1997 de 65-jarige leeftijd zou bereiken. Bij besluit van 27 juni 1997 is aan appellant een afkoopsom toegekend ter hoogte van de contante waarde van de ongevals- uitkering (exclusief bijslagen) waarop appellant terzake van het hem overkomen ongeval recht zou hebben gehad als de Ongevallenwetten niet zouden zijn ingetrokken. De afkoopsom bedraagt fl. 21.563,=.
In bezwaar tegen deze besluiten heeft appellant doen aanvoeren dat hij op grond van Verdrag 121 betreffende de prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten (hierna: IAO-verdrag nr. 121) en Verdrag 128 betreffende uitkeringen bij invaliditeit en ouderdom en aan nagelaten betrekkingen van 29 juni 1967, Trb. 1968, 131 (hierna: IAO-verdrag 128) recht heeft op een (levenslange) periodieke uitkering van 60% van de in deze verdragen voorziene normbedragen. Tevens heeft hij zich beroepen op het vertrouwensbeginsel en op het rechtszekerheidsbeginsel. Appellant heeft het bedrag van de afkoopsom op zichzelf niet bestreden.
Bij het bestreden besluit van 14 november 1997 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard.
In eerste aanleg heeft appellant zich wederom beroepen op de IAO-verdragen 121 en 128, alsmede op de artikelen 9 en 11 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten, herziene vertaling Trb. 1978, 128 (IVESCR), artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154; 1990, 156 (EVRM) en artikel 12 van het Europees Sociaal Handvest, Trb. 1963, 190 (ESH).
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat de IAO-verdragen 121 en 128 de ruimte bieden een invaliditeitsuitkering in te trekken met ingang van de datum waarop de gerechtigde een uitkering in verband met ouderdom gaat ontvangen, met dien verstande dat op grond van IAO-verdrag 121 bij intrekking van de - in verband met arbeidsongeval of beroepsziekte toegekende - arbeidsongeschiktheidsuitkering de alsdan toe te kennen ouderdoms- uitkering ten minste het door dit verdrag voorgeschreven minimumniveau moet hebben. Eventuele problemen in dit verband dienen te worden opgelost in de sfeer van de AOW. De rechtbank acht het bestreden besluit voorts niet strijdig met de andere genoemde verdragsartikelen.
In hoger beroep heeft appellant doen stellen dat er sprake is van strijd met de IAO-verdragen 121 en 128, van een verboden ontneming van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en van strijd met artikel 12 van het ESH. Tevens heeft hij zich beroepen op het rechtszekerheidsbeginsel.
De Raad overweegt als volgt.
IAO-verdrag 128
Zoals de Raad reeds heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 juni 2004, RSV 2004/298 en USZ 2004/88, kan het in dit geding van belang zijnde Deel II van IAO-verdrag 128 (Uitkeringen bij invaliditeit) niet worden geacht eenieder verbindende bepalingen te bevatten in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet die in beginsel door de burger voor de rechter kunnen worden ingeroepen. Hiertoe heeft de Raad naast het instructiekarakter van het verdrag van belang geacht dat een staat geacht wordt aan de bepalingen van Deel II van het verdrag te voldoen als het collectieve beschermingsniveau adequaat is, zonder daarbij acht te slaan op datgene wat in het individuele geval tot uitbetaling komt, en dat de verdragsluitende partijen op verschillende wijzen inhoud kunnen geven aan de in dit deel van het verdrag vervatte instructienormen, zodat deze moeilijk te sublimeren zijn tot een rechtens afdwingbare norm voor burgers. Het beroep van appellant op IAO-verdrag 128 moet derhalve worden verworpen.
IAO-verdrag 121
Appellant acht het bestreden besluit in strijd met artikel 9, derde lid, van IAO-verdrag 121. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat het aan appellant tijdens het verrichten van zijn werkzaamheden overkomen ongeval, dat met het oog op de aanspraken van appellant uit hoofde van de Zee-ongevallenwet is gekwalificeerd als een ongeval in de zin van die wet, tevens dient te worden geduid als een arbeidsongeval in de zin van artikel 6 van IAO-verdrag 121. De bepalingen van dit verdrag kunnen derhalve in beginsel in beeld komen.
De Raad kan evenwel de visie van appellant dat gedaagde heeft gehandeld in strijd met artikel 9, derde lid, van dit verdrag, niet onderschrijven. Daargelaten of deze bepaling kan worden beschouwd als een eenieder verbindende bepaling in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet, en daargelaten of IAO-verdrag 121 van toepassing is op eventualiteiten die zich voor de inwerkingtreding van dit verdrag hebben voorgedaan, is de Raad van oordeel dat IAO-verdrag 121 zich in het onderhavige geval niet verzet tegen de intrekking van de WAO-uitkering van appellant onder toekenning van een afkoopsom op grond van de Liquidatiewet ongevallenwetten. De Raad overweegt hiertoe het volgende.
De Raad is, mede gelet op de door de rechtbank aangehaalde bevindingen van het Comité van Deskundigen van de IAO, in algemene zin van oordeel dat IAO-verdrag 121 op zichzelf niet in de weg staat aan de intrekking van een in verband met een arbeidsongeval of beroepsziekte toegekende invaliditeitsuitkering met ingang van de datum waarop de gerechtigde een uitkering in verband met ouderdom gaat ontvangen, mits de gerechtigde ook hierna in een uitkeringssituatie verkeert die in overeenstemming is met de normen van het verdrag. De Raad acht het meer in overeenstemming met de inrichting van het Nederlandse stelsel van sociale verzekeringen om de ouderdomspensioenen van getroffenen door een arbeidsongeval of beroepsziekte in overeenstemming te brengen met de normen van het verdrag dan om aan hen na het bereiken van de 65-jarige leeftijd arbeidsongeschiktheidsuitkeringen geheel of gedeeltelijk te blijven uitbetalen. Dat de Raad in casu om de redenen verwoord in zijn uitspraak van 24 december 2004, nr. 02/1618 AOW, (nog) niet ten gronde heeft kunnen oordelen over het aan appellant toegekende ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet, doet niet af aan het feit dat een intrekking van de WAO-uitkering en de hierbij behorende toeslag bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd om deze reden in zijn algemeenheid niet in strijd kan worden geacht met IAO-verdrag 121.
Ook afgezien hiervan kan ten aanzien van de concrete situatie van appellant naar het oordeel van de Raad niet worden volgehouden dat IAO-verdrag 121 hiervoor een helder omschreven norm bevat waarmee het bestreden besluit, bezien tegen de achtergrond van de algehele uitkeringssituatie van appellant op en na 1 juni 1997, in strijd is. Het verdrag bevat met betrekking tot gevallen van een waarschijnlijk blijvend algeheel verlies aan verdiencapaciteit een heldere minimumnorm voor een aan een modelgerechtigde (een gerechtigde met een vrouw en twee kinderen) te verstrekken periodieke uitkering (artikel 14, tweede lid, van het verdrag). Appellant is echter geen modelgerechtigde. Evenmin is er in zijn situatie sprake van een (waarschijnlijk blijvend) algeheel verlies aan verdiencapaciteit, nu appellant ten tijde van de intrekking van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering was ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%.
Voorzover moet worden aangenomen dat er bij een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% in de zin van de WAO sprake is van een aanmerkelijk verlies aan verdiencapaciteit in de zin van artikel 14, derde lid, van het verdrag (het verdrag bevat op dit punt geen nadere bepaling), schrijft het verdrag voor dat een periodieke uitkering wordt verstrekt. Omtrent de minimale hoogte van deze uitkering wordt echter slechts bepaald dat deze in een billijke verhouding dient te staan tot de minimale periodieke uitkering bij een volledig verlies aan verdiencapaciteit aan een modelgerechtigde (artikel 14, derde lid, artikel 19, vijfde lid en artikel 20, derde lid van het verdrag). Naar het oordeel van de Raad kan niet zonder meer worden gesteld dat de uitkeringssituatie van appellant op en na 1 juni 1997 op dit punt met het verdrag in strijd is, nu niet valt uit te sluiten dat in het kader van deze toetsing mede acht moet worden geslagen op de maandelijkse uitkering van Ptas 80.616,= die appellant sinds 1 juni 1997 krachtens de Spaanse wetgeving ontvangt. De Raad meent dat het niet op zijn weg ligt ter beslechting van het onderhavige geschil een nadere invulling te geven aan de in deze alinea genoemde, een vage normstelling bevattende bepalingen, nu, zoals hij reeds eerder heeft opgemerkt, het instructiekarakter van IAO-verdrag 121 zich in het algemeen zal verzetten tegen de rechtstreekse inroepbaarheid van bepalingen daarvan voor de rechter.
Volledigheidshalve wijst de Raad er nog op dat op grond van artikel 14, vierde lid, van het verdrag, kan worden volstaan met een uitkering ineens indien de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant zou moeten worden gekwalificeerd als een niet aanmerkelijk verlies aan verdiencapaciteit in de zin van deze bepaling. In die situatie zou het naar het oordeel van de Raad tevens geoorloofd zijn, een lopende periodieke uitkering in te trekken onder toekenning van een afkoopsom.
Gelet op het bovenstaande dient het beroep van appellant op (artikel 9, derde lid van) IAO-verdrag 121 te worden verworpen.
Artikel 1 Eerste Protocol; rechtszekerheidsbeginsel
Appellant heeft doen aanvoeren dat de onderhavige intrekking van de WAO-uitkering een ongerechtvaardigde eigendoms- ontneming oplevert, althans een ontneming van eigendom waarvoor hij onvoldoende is gecompenseerd. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen moeten onder de term “possessions” in artikel 1 van het Eerste Protocol niet alleen worden verstaan bestaande bezittingen, maar ook vermogensbestanddelen, met inbegrip van aanspraken, met betrekking waartoe de betrokkene kan onderbouwen dat hij ten minste een gerechtvaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd (zie CRvB 5 december 2003, onder andere gepubliceerd in RSV 2004/219).
De Raad stelt vast dat bij het bestreden besluit een “possession” is betrokken zoals hier bedoeld. Als het eigendomsrecht waarop volgens appellant een inbreuk is gemaakt valt, mede gelet op het voorafgaande, aan te merken de aanspraak op uitkering die voor 1 juni 1997 overeenkomstig de bepalingen van de WAO aan appellant toekwam, met dien verstande dat bij het besluit van 13 april 1973 aan appellant is medegedeeld dat zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering bij gelijkblijvende omstandigheden niet lager zou mogen worden dan fl. 15,60 per uitkeringsdag.
De Raad constateert dat het eigendomsrecht van appellant voordat het bestreden besluit werd genomen reeds het vooruitzicht omvatte op intrekking van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van de maand waarin hij de 65-jarige leeftijd zou bereiken, zodat in zoverre de intrekking niet kan worden geacht een ontneming te vormen van een bestaand eigendomsrecht.
Met betrekking tot het garantiebedrag van fl. 15,60 per uitkeringsdag overweegt de Raad dat appellant, naast het AOW-pensioen van fl. 64,19 per maand, een afkoopsom heeft ontvangen ter hoogte van de volledige contante waarde van dit garantiebedrag. Voorzover moet worden aangenomen dat er sprake was van een eigendomsrecht van appellant, bestaande in de gerechtvaardigde verwachting ook na het bereiken van de 65-jarige leeftijd een uitkering van ten minste fl. 15,60 per uitkeringsdag te zullen ontvangen, op welk eigendomsrecht gedaagde een inbreuk heeft gemaakt, is er sprake van een inbreuk in het algemeen belang onder voorwaarden voorzien in de wet, waarvoor appellant volledig is gecompenseerd. Van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is dan ook geen sprake.
Om dezelfde redenen wordt ook het beroep van appellant op het rechtszekerheidsbeginsel verworpen.
Artikel 12 ESH
Zoals de Raad reeds heeft overwogen in zijn bovengenoemde uitspraak van 5 december 2003, kan artikel 12 van het ESH niet worden beschouwd als een eenieder verbindende bepaling als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Gelet op de bewoordingen en strekking van bedoelde bepaling is daarin veeleer sprake van algemeen geformuleerde sociale doelstellingen, tot het nastreven en verwezenlijken waarvan in hun regelgeving de verdragsstaten zich hebben verbonden, dan van een door die verdragsstaten erkend recht, waarop de burgers zich in hun nationale rechtsorde voor de rechter kunnen beroepen. Het beroep van appellant op dit artikel dient derhalve te worden verworpen.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande kan het hoger beroep van appellant geen doel treffen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2005.
(get.) M.M. van der Kade.