E N K E L V O U D I G E K A M E R
Met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht in de gedingen tussen:
de erven van [naam betrokkene] (betrokkene), verzoekers,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Verzoekers hebben op bij brief -annex bijlagen- van 12 september 2000 aangevoerde gronden verzocht om herziening van de door de Raad onder dagtekening 9 juli 1999 tussen partijen onder de nummers 97/914 en 97/915 AAW/WAO gegeven uitspraak, naar welke uitspraak hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 7 januari 2005, waar partijen -gedaagde met voorafgaand bericht- niet zijn verschenen.
Ingevolge artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 21 van de Beroepswet kan een onherroepelijk geworden uitspraak van de Raad op verzoek van een partij worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Al eerder, onder meer in zijn uitspraak, gepubliceerd in JB 1996/248, heeft de Raad overwogen dat het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening niet is gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de betrokken uitspraak te openen.
In de uitspraak van de Raad waarvan thans herziening wordt verzocht heeft de Raad de door de rechtbank te ’s-Gravenhage op 19 december 1996, onder nrs. 95/7113 en 95/10702 AAWAO, gegeven uitspraak vernietigd en het beroep (alsnog) ongegrond verklaard. Ten grondslag aan het beroep lag gedaagdes besluit van 14 augustus 1996, inhoudende een weigering om terug te komen van het besluit van 4 oktober 1993, bij welk besluit is geweigerd om betrokkene na 26 juni 1992 in aanmerking te brengen voor uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Tegen laatstgenoemd besluit zijn door betrokkene geen rechtsmiddelen aangewend.
De rechtbank heeft het besluit van 14 augustus 1996 vernietigd op de grond dat aan het besluit van 4 oktober 1993 zodanige gebreken kleven dat gedaagde in redelijkheid niet had mogen weigeren daarvan terug te komen. Voorts heeft de rechtbank laten wegen dat sprake was van een nieuw feit, namelijk dat ten aanzien van betrokkene de diagnose miliaire tuberculose was gesteld.
Bij zijn uitspraak van 9 juli 1999 heeft de Raad vooropgesteld dat de rechter verzoeken om terug te komen van een onherroepelijk geworden besluit terughoudend dient te toetsen. De Raad oordeelt vervolgens dat de betekenis die de rechtbank heeft toegekend aan de door haar geconstateerde zorgvuldigheidsgebreken bij de totstandkoming van het besluit van 4 oktober 1993 zich niet verdraagt met deze terughoudende toetsingsmaatstaf. De Raad ziet in de genoemde gebreken, nog daargelaten de juistheid ervan, dan ook geen grond voor het oordeel dat gedaagde niet in redelijkheid had kunnen weigeren van zijn besluit van 4 oktober 1993 terug te komen. Voorts overweegt de Raad dat ook in hetgeen overigens door betrokkene naar voren is gebracht geen grond is gelegen om gedaagde gehouden te achten om terug te komen van zijn besluit van 4 oktober 1993. In dat verband overweegt de Raad onder meer dat aan het feit dat in 1996 bij betrokkene de diagnose miliaire tuberculose is gesteld geen beslissende betekenis toekomt, nu daarmee geenszins de evidente onjuistheid van de in het besluit van 4 oktober 1993 neergelegde arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is aangetoond.
Verzoekers hebben in de in rubriek I van deze uitspraak vermelde brief, onder overlegging van verscheidene medische verklaringen, aangevoerd dat bij de beoordeling van betrokkenes mate van arbeidsongeschiktheid niet alle medische gegevens zijn betrokken. Het gaat hierbij om in 1996/1997 afgegeven medische verklaringen over de bij betrokkene bestaande miliaire tuberculose. Voorts is overgelegd een op 9 juni 1994 gedateerde brief van betrokkene, waarin hij meedeelt dat hij reeds langere tijd onder behandeling is wegens hartklachten.
Gedaagde heeft in verweer aangevoerd dat er geen sprake is van enig feit of enige omstandigheid als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb, nu verzoekers deze gegevens eerder in het geding hadden kunnen brengen. De rapportages zijn immers van ruim vóór de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht. Daarnaast wordt opgemerkt dat de overgelegde medische gegevens geen nieuw licht werpen op de destijds bestaande medische situatie van betrokkene.
Ook naar het oordeel van de Raad moet worden geoordeeld dat door verzoekers geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb, nu de betreffende gegevens ruim vóór de uitspraak van de Raad waarvan herziening wordt verzocht bekend waren althans redelijkerwijs bekend konden zijn. Het verzoek om herziening dient dan ook te worden afgewezen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om herziening af.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2005.