ECLI:NL:CRVB:2005:AS5256

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1832 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1989 een uitkering ontving vanwege arbeidsongeschiktheid door longklachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van 23 april 2001 hebben herzien. In eerste instantie werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%, maar dit werd later verlaagd naar 35 tot 45% en vervolgens naar 45 tot 55%.

De rechtbank Maastricht verklaarde het beroep van appellant tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk en oordeelde dat het beroep tegen het tweede besluit ongegrond was. Appellant ging in hoger beroep, waarbij zijn gemachtigde aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte geen rekening had gehouden met de energetische beperkingen van appellant en dat de medische situatie niet correct was beoordeeld. De Raad heeft de zaak behandeld op 14 december 2004, waarbij appellant niet aanwezig was, maar de gedaagde partij vertegenwoordigd was door een advocaat.

De Raad heeft de argumenten van appellant en zijn gemachtigde overwogen, maar concludeert dat er geen aanleiding is om de eerdere besluiten van het Uwv te herzien. De Raad bevestigt dat de medische en arbeidskundige grondslagen van het besluit van 9 april 2002 correct zijn en dat de door de bezwaarverzekeringsarts geformuleerde beperkingen adequaat zijn vastgesteld. De Raad oordeelt dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, moet worden bevestigd en ziet geen reden voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

03/1832 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 14 maart 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 23 april 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, namens appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 29 januari 2002 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
Hangende het tegen besluit 1 door appellant ingestelde beroep heeft gedaagde bij besluit van 9 april 2002 (hierna: besluit 2) het besluit van 14 maart 2001 en besluit 1 in die zin gewijzigd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 23 april 2001 45 tot 55% bedraagt.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 4 maart 2003, regnr. AWB 2002/366 WAO, het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en daarbij beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan appellant van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft voorts het beroep van appellant tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 december 2004, waar appellant - met kennisgeving - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. R.G. Willems-Cremers, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant was werkzaam als maatvoerder toen hij op 9 mei 1988 uitviel met longklachten. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd is aan appellant met ingang 8 mei 1989 onder andere een uitkering ingevolge de WAO toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling op grond van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen is na onderzoek de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant bij besluit van de rechtsvoorgangster van gedaagde van 2 april 1996 onveranderd vastgesteld op 80 tot 100%. Vervolgens heeft de verzekeringsarts M. van Hoof appellant op 22 december 2000 onderzocht. Blijkens haar rapport van dezelfde datum zijn er in elk geval beperkingen als in verband met de longklachten in 1989 gesteld en energetische beperkingen ten aanzien van met name piekbelastingen. Na ontvangst van informatie van de longarts dr. G.P.M. ten Velde van 2 januari 2001 is vervolgens op 18 januari 2001 het handgeschreven FIS-formulier opgemaakt en heeft de arbeidsdeskundige M.J.J. Theunissen na functieduiding het verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op 39,91%, waarna gedaagde bij besluit van 14 maart 2001 de WAO-uitkering van appellant op zijn verzoek met ingang van 1 maart 2001 ongewijzigd heeft voortgezet en het primaire besluit van eveneens 14 maart 2001 heeft genomen.
In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer blijkens zijn rapport van 6 juli 2001 de beperkingen van appellant ten aanzien van zijn longklachten nader in kaart gebracht en in verband met een door hem vastgestelde, licht beperkte, nekfunctie en een gevoelsstoornis aan de topjes van de vingers van de linkerhand aanvullende beperkingen geformuleerd. Voorts heeft De Brouwer na ontvangst van informatie van de behandelend psychiater
A.F.G. Leentjens van 15 mei 2001, die als diagnose een paniekstoornis zonder agorafobie stelde, de psychische beperkingen van appellant beschreven in zijn rapport van 20 augustus 2001. Zijn bevindingen heeft De Brouwer voorts vastgelegd in een aangepast FIS-formulier van dezelfde datum en deze aanpassing leidde na arbeidsdeskundig heronderzoek op 14 december 2001 door de bezwaararbeidsdeskundige C.G. Litjens, waarbij ook de passendheid van de door Theunissen geselecteerde functies is bezien, tot een gewijzigde functieduiding en vaststelling van het verlies aan verdienvermogen, waarna gedaagde besluit 1 nam.
In de beroepsprocedure heeft gedaagde vervolgens bij besluit 2 vastgesteld, dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 23 april 2001 45 tot 55% bedraagt, en dienovereenkomstig besluit 1 en het primaire besluit gewijzigd. Aan besluit 2 ligt ten grondslag het rapport van Litjens van 22 maart 2002, waarin is aangegeven dat het maatmaninkomen met ingang van 1 januari 2001 dient te worden verhoogd vanwege het vervallen van de overhevelingstoeslag en dat in verband daarmede het verlies aan verdienvermogen 46% bedraagt.
De rechtbank heeft in verband met besluit 2 voor appellant geen belang meer bij een beoordeling van de rechtmatigheid van besluit 1 aanwezig geacht, het beroep tegen besluit 1 geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2 en het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk geoordeeld. Voorts heeft de rechtbank de medische en arbeidskundige grondslag van besluit 2 onderschreven. Daarbij heeft de rechtbank ten aanzien van de medische grondslag onder andere geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is dat de klachten van appellant zodanig ernstig zijn dat daardoor deelname aan het arbeidsproces niet mogelijk zou zijn.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant in de eerste plaats aangegeven uitsluitend bezwaar te hebben tegen de aangevallen uitspraak, voorzover deze besluit 2 betreft. Voorts heeft de gemachtigde gewezen op de informatie van Ten Velde en heeft hij gesteld dat het reukvermogen van appellant is aangetast en dat de hyperreactiviteit van de longen nog eens versterkt wordt door de psychische problematiek van appellant. De gemachtigde heeft verder aangegeven dat ten onrechte bij besluit 2 geen energetische beperking van appellant meer is gesteld. Daarbij heeft de gemachtigde in het bijzonder gewezen op de aspecten tillen, alsmede duwen en trekken.
De Raad heeft geen aanleiding gezien ten aanzien van besluit 2, waartoe de Raad zich gezien het hoger beroepschrift bij zijn oordeelsvorming zal beperken, tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. De Raad overweegt daartoe, evenals de rechtbank, geen aanknopingspunten te hebben om aan te moeten nemen dat De Brouwer, die bij zijn oordeelsvorming omtrent de noodzakelijkheid van aanvulling van de door Van Hoof in de primaire fase van de besluitvorming vastgestelde beperkingen van appellant de beschikking had over informatie van de behandelend longarts en psychiater, deze informatie niet op juiste waarde heeft weten te schatten. Wat betreft de door de gemachtigde aangevoerde noodzaak van energetische beperkingen heeft De Brouwer de door Van Hoof aangegeven beperking ten aanzien van het tillen overgenomen. Weliswaar heeft De Brouwer geen beperking ten aanzien van duwen en trekken gesteld, doch uit de verwoording van de functiebelastingen van de vier door Litjens in zijn rapport van 14 december 2001 nog als passend voor appellant beschouwde functies blijkt dat in drie van die vier functies geen sprake is van een aanmerkelijke belasting door duwen of trekken en dat trouwens ook de tilbelasting in al die functies geringer is dan de voor appellant op dit onderdeel vastgestelde belastbaarheid. Indien in verband met een en ander in plaats van de functie productiemedewerker, welke wel een aanmerkelijke belasting door duwen of trekken kent, de functie afwerker kunststofproduct aan besluit 2 ten grondslag zou worden gelegd, zou dat niet leiden tot een wijziging van het verlies aan verdienvermogen van appellant.
Uit het vorenstaande volgt dat besluit 2 in rechte standhoudt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.R.H. van Roekel.