ECLI:NL:CRVB:2005:AS5223

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1277 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WAZ-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WAZ-uitkering aan appellant, die als zelfstandige werkzaam was in een exportbedrijf. Appellant heeft zich op 9 februari 2000 tot het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) gewend met een verzoek om een uitkering op basis van de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ), waarbij hij klachten meldde van plotselinge doofheid, concentratiestoornissen en een tumor in de hypofyse. Gedaagde heeft appellant op 6 november 2001 een uitkering toegekend met een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Leeuwarden heeft het beroep tegen dit besluit op 3 februari 2003 eveneens ongegrond verklaard.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. P.A. van Stempvoort. In de procedure heeft de gemachtigde betoogd dat appellant zwaardere beperkingen ondervindt dan door gedaagde is vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat er geen eenduidige medische verklaring is voor de klachten van appellant, ondanks dat hij regelmatig is onderzocht door behandelend artsen. De Raad heeft overwogen dat arbeidsongeschiktheid alleen kan worden aangenomen indien de verzekerde op medische gronden niet in staat is om de in aanmerking komende arbeid te verrichten. In dit geval heeft de Raad geen aanleiding gezien om de vastgestelde beperkingen van gedaagde te betwisten, aangezien er geen consistente en medisch onderbouwde argumenten zijn gepresenteerd die de klachten van appellant objectiveren.

De Raad heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de arbeidskundige schatting van de arbeidsongeschiktheid van appellant door gedaagde correct is. De Raad heeft geen termen gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betreft de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 25 januari 2005.

Uitspraak

03/1277 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 6 november 2001 heeft gedaagde appellant met ingang van 15 mei 2001 een uitkering ingevolge de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Bij besluit van 2 april 2002, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 november 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 3 februari 2003, reg.nr. 02/512 WAZ, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. P.A. van Stempvoort, bedrijfsjurist te Alkmaar, op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Van gedaagde is een verweerschrift ontvangen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 december 2004 waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Stempvoort, voornoemd, en waar namens gedaagde A.B. Froentjes, werkzaam bij het Uwv, is verschenen.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren op 23 juni 1946, was als zelfstandige werkzaam in een exportbedrijf voor 40 uur per week. Op 9 februari 2000 heeft appellant zich tot gedaagde gewend met het verzoek hem in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WAZ. Hij maakte hierbij melding van klachten over plotselinge doofheid, concentratiestoornis en een tumor in de hypofyse.
Na een toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering per 30 maart 2000 en vervolgens weer intrekking daarvan per 7 februari 2001 heeft gedaagde, na een nieuwe aanvraag om een uitkering, deze bij het primaire besluit van 6 november 2001 toegekend per 15 mei 2001 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Bij het thans bestreden besluit is het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Ter voorbereiding van dit besluit heeft verzekeringsarts F.A. Bekhof, verbonden aan gedaagde, appellant onderzocht en informatie ingewonnen bij de behandelend psycholoog van appellant. Bekhof heeft aanleiding gezien om het belastbaarheidspatroon van appellant ten aanzien van zijn psychische belastbaarheid aan te passen.
Vervolgens heeft gedaagde geoordeeld dat de belastingen in de geduide functies de belastbaarheid van appellant niet te boven gaan.
Gemachtigde van appellant erkent dat de behandelend artsen nog geen eenduidige verklaring hebben kunnen vinden voor de fysieke problemen waarmee appellant wordt geconfronteerd, maar stelt zich op het standpunt dat hij zwaardere beperkingen kent dan door gedaagde aangenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt verzoekt hij de Raad de appellant behandelend internist endocrinoloog G. van den Berg om inlichtingen te vragen. Ook verzoekt hij om de behandelend psycholoog H. Rolsma om inlichtingen te vragen.
Appellant heeft al wel reeds een rapport van Van den Berg omtrent door hem gedaan onderzoek overlegd, gedateerd 14 mei 2002. Dit rapport wordt als volgt besloten: ‘Groeihormoonproductie is nu niet aantoonbaar. Behoudens het partiële hypogonadisme zijn de overige hypofysaire systemen intact. De persisterende vermoeidheid is hierbij enigszins moeizaam te duiden’. Ook heeft hij een rapport van psycholoog H. Rolsma van 4 oktober 2002 overlegd.
De Raad overweegt als volgt.
Van de zijde van appellant is tijdens de gevoerde procedures aangevoerd dat hij met meer beperkingen wordt geconfronteerd dan door gedaagde is aangenomen. Hij is met het oog op deze door hem geuite klachten vanwege gedaagde regelmatig onderzocht. Ook is hij regelmatig door de hem behandelend artsen onderzocht. Uit deze onderzoeken is – zoals appellant zelf toegeeft – geen eenduidige verklaring voor zijn klachten gekomen.
Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen wordt arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO slechts aangenomen indien en voorzover de verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
In het geval van appellant kunnen met toepassing van evengenoemd criterium geen zwaardere beperkingen worden aangenomen dan door gedaagde is gedaan. Voor de aanname dat in dit geval aan dit criterium is voldaan, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of gebrek zwaardere beperkingen vallen toe te schrijven, ziet de Raad geen plaats, van een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde opvatting vanuit de behandelend sector die daartoe aanleiding zou geven is naar het oordeel van de Raad immers geen sprake.
Het eerder weergegeven citaat uit het rapport van endocrinoloog Van den Berg is voor de Raad een duidelijke aanwijzing dat ook deze deskundige de klachten van appellant niet nader kan objectiveren. Ook uit het rapport van psycholoog Rolsma van 4 oktober 2002 volgen geen indicaties dat appellants beperkingen door gedaagde niet juist zijn vastgesteld. De gemachtigde van appellant heeft de Raad dan ook niet van de zin kunnen overtuigen om appellants behandelend artsen om nadere inlichtingen te vragen.
In het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ziet de Raad evenmin reden om de arbeidskundige schatting van appellants arbeidsongeschiktheid niet te accepteren.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt dan ook als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) T.R.H. van Roekel.