[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op 17 februari 2003 tussen partijen gewezen uitspraak (reg.nr. AWB 02/394 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en bij brieven van 25 maart 2004 en 15 april 2004, onder overlegging van stukken - waaronder een wijzigingsbesluit van 15 april 2004 - een nadere toelichting gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 december 2004, waar appellante niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. R.A. Huijsmans, werkzaam bij het Uwv.
Appellante was werkzaam als productiemedewerkster bij Friki toen zij op 14 maart 1997 uitviel met klachten aan nek, schouder, hand en arm. Zij ontving over de maximale termijn ziekengeld krachtens de Ziektewet (ZW). In aansluiting op het bereiken van de wachttijd van 52 weken weigerde gedaagde haar een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Zij ging vervolgens via een uitzendbureau werken bij een broodjesfabriek, waar zij zich op 6 november 1998 ziek meldde met vermoeidheidklachten, die samenhingen met een zwangerschap. Zij maakte opnieuw de wachttijd van 52 weken door waarna gedaagde weigerde haar met ingang van 5 november 1999 een WAO-uitkering toe te kennen omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op die dag minder dan 15% bedroeg.
Op 19 juni 2000 is zij via Start Uitzendbureau B.V. gaan werken bij TPG-post als productiemedewerker. Zij heeft dit werk, met tussenpozen, verricht tot 13 mei 2001. Op die dag meldde zij zich ziek. Gedaagde heeft ziekengeld betaald en deze uitkering met ingang van 25 juni 2001 opgeschort. Bij besluit van 31 augustus 2001 heeft gedaagde geweigerd appellante met ingang van 13 mei 2001 een ZW-uitkering toe te kennen, omdat zij al over de maximale periode ziekengeld heeft ontvangen en zij arbeidsongeschikt voor haar werk is gebleven. Gedaagde heeft het bezwaar tegen deze beslissing ongegrond verklaard bij besluit van 1 maart 2002 (besluit 1), waarbij gedaagde toepassing heeft gegeven aan artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW en artikel 29, vijfde lid, van de ZW niet langer van toepassing achtte. Gedaagde is er daarbij van uit gegaan dat de verzekering van appellante laatstelijk is aangevangen op 1 maart 2001.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar functie niet te belastend en niet ongeschikt voor haar was, dat zij vanwege ernstige galsteenproblematiek is thuis gebleven, en niet omdat zij vergelijkbare klachten had als waarop haar arbeidsongeschiktheid destijds was gebaseerd.
Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat de functie van postsorteerder qua belastingeisen zeker niet viel binnen de eerder voor appellante vastgestelde belastbaarheid, dat zij daarom heeft hervat in ongeschikt werk en is uitgevallen met opnieuw klachten van het houdings- en bewegingsapparaat.
Bij besluit van 15 april 2004 (besluit 2) heeft gedaagde wijziging gebracht in besluit 1 en wel in die zin dat het bezwaar tegen het besluit van 31 augustus 2001 gegrond wordt verklaard, dat ter zake van de ziekmelding per 13 mei 2001, onder gebruikmaking van de bevoegdheid als neergelegd in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW, met ingang van 25 juni 2001 de uitkering van ziekengeld ingevolge de ZW wordt geweigerd. Gedaagde heeft daarbij tevens overwogen dat wordt uitgegaan van de datum 1 januari 2001 als aanvangsdatum van de verzekering voor de ZW.
Met besluit 2 is wijziging gebracht in besluit 1. Nu besluit 2 niet geheel aan appellantes beroep tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit. Van een belang van appellante bij beoordeling van besluit 1 is niet gebleken, zodat de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren.
Ten aanzien van besluit 2 overweegt de Raad het volgende.
In navolging van de rechtbank en onder verwijzing naar de door de rechtbank gebezigde overwegingen is ook de Raad van oordeel dat bij aanvang van de verzekering ingevolge de ZW op 1 januari 2001 de functie van postsorteerder niet geschikt was voor appellante en dat gedaagde mitsdien bevoegd was op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW ziekengeld te weigeren. De Raad gaat daarbij voorbij aan de stelling van appellante dat zij niet is uitgevallen vanwege schouderklachten, maar vanwege de klachten aan haar galblaas, nu uit de rapporten die zijn opgemaakt van de spreekuurcontacten met appellante op respectievelijk 17 mei 2001, 23 mei 2001 en 5 juni 2001 duidelijk blijkt dat appellante last had van haar rechterschouder en dat haar arbeidsongeschiktheid niet veroorzaakt werd door galstenen.
Vervolgens moet de Raad beoordelen of gedaagde in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot weigering van ziekengeld.
Bij het gebruikmaken van deze bevoegdheid hanteert verweerder een beleid dat is neergelegd in de bijlage bij het Besluit ongeschiktheid bij of kort na aanvang verzekering Ziektewet. (Besluit van het Lisv van 12 november 1998, Stcrt. 1998, 228). Ingevolge dit beleid wordt, indien er meer dan drie maanden is gewerkt, ziekengeld alleen geweigerd als de verzekerde bij aanvang van de verzekering ongeschiktheid had kunnen verwachten, zulks naar het oordeel van gedaagde.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde zich in redelijkheid niet op het standpunt kunnen stellen dat appellante op 1 januari 2001 had kunnen verwachten dat zij zou uitvallen. In de periode voorafgaand aan 1 januari 2001 heeft appellante namelijk van 19 juni 2000 tot en met 14 juli 2000, van 11 september 2000 tot 3 november 2000 en van 20 november 2000 tot 22 december 2000 eveneens via Start Uitzendbureau als productiemedewerker bij TPG Post gewerkt. Vaststaat dat zij in de eerstgenoemde periode en in de periode voorafgaand aan haar ziekmelding als postsorteerder heeft gewerkt. De Raad neemt, bij gebreke van tegenbewijs, aan dat zij ook in de overige periodes als postsorteerder heeft gewerkt. Nu appellante geruime tijd dit werk heeft verricht en zij zich in de periode voorafgaand aan 1 januari 2001 niet heeft ziekgemeld, had appellante niet kunnen verwachten dat zij zou uitvallen toen laatstelijk op 1 januari 2001 haar verzekering een aanvang nam door weer te gaan werken als postsorteerder bij TPG Post.
Voorgaande overwegingen leiden de Raad tot de conclusie dat het beroep tegen besluit 2 gegrond moet worden verklaard.
Van voor vergoeding in aanmerkende kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht is de Raad echter niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 15 april 2004 gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 april 2004;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.